‘Een naadloze paradox, waar de schrijver op stukloopt’
1.
In oktober 2013 publiceerde Science een artikel
dat buitenwetenschappelijke interesse opriep. Onderzoekers hadden bewezen dat
lezers van literaire fictie zich beter in anderen kunnen inleven dan
non-fictie-adepten, lectuurverslaafden, niet-lezers en, bleek even later, cocaïnegebruikers.
Goed nieuws voor bellettristen geplaagd door zingevings- en rendementsvragen. Hun
arbeid wordt beloond, misschien niet zozeer met een recept
als wel met een humanistisch droombeeld. Ik heb echter geen stof gevonden over
iets wat het onderzoek veronderstelt: dat literaire auteurs empathischer zijn dan
overige stervelingen.
Recent werd die these getoetst, toen er een boek uitkwam van Kristien
Hemmerechts: De vrouw die de honden eten gaf. Ik bezit zelfs niet het begin
van een overzicht van de ‘mediaheisa’ die rond de publicatie ontstond. Daartoe
leek me de omvang te buitenissig. Eén krant had al twee recensies en meerdere
opiniestukken plus een evaluatie
van dat geheel door de ombudsman gewijd aan het boek. Ik heb het niet
gelezen en zal dat ook niet doen, omdat het uitgangpunt mij een raadsel is.
De auteur gaf te kennen dat via het hoofdpersonage Odette in de huid was
gekropen van Michelle Martin, vrouw van kindermoordenaar Dutroux. Stopte met
die nobele actie Hemmerechts’ empathisch vermogen niet meteen? Kan het voltooid
worden zonder de evidentie de gevolgen te verdisconteren van Martins daden, die
in 1996 de door Dutroux ontvoerde kinderen geen eten gaf en dus de hongerdood
in joeg? Dan had Hemmerechts ook empathie met de slachtoffers en hun verwanten
moeten hebben. Ze toonde zich echter verrast over de opschudding die haar boek
verwekte en wijt
dat aan haar naïviteit.
Mij lijkt De vrouw die de honden eten gaf de aanzet tot een belangwekkend
ethisch experiment. Of het mogelijk is het volstrekt zonder schade uit te
voeren weet ik niet, maar het zou interessant zijn wanneer Hemmerechts er voor
zichzelf de consequenties uit trekt. Haar vooronderstelling is dat fictie door
eigen wetten het begrip voor de ander kan vergroten, een emancipatoire kracht.
Wanneer onmenselijkheid een set van desnoods cumulatieve motieven krijgt, dan zou
dat zelfs een aanvulling zijn op de kennis die in een samenleving aanwezig is.
Fictie krijgt op dat moment dezelfde wetmatigheid als wetenschap. Om de
hermeneutische cirkel van haar experiment ook rond te maken, zou de schrijfster
haar tekst dus aan Martin moeten voorleggen.
Inmiddels roept Hemmerechts medelijden op omdat ze de zondebok
van de natie schijnt geworden, maar de vraag blijft of een dader compleet valt
te verlossen van de objectstatus. Ik meen wel dat wie zich rekenschap tracht te
geven van intenties bij een misdadiger, tegenstrijdig handelt door mee te werken
aan een afbeelding waarin dat object ontmenselijkt is. Daarmee verwijs ik uiteraard
naar het
omslag van Humo waarop het halve gelaat van Hemmerechts en dat van
Martin tot één
gezicht zijn gemonteerd. Het illustreert de clichématige waarheid van Dr
Jekyll and Mr. Hyde. Ze zou in de persoon van Eichmann buitenfictioneel zijn
geworden: dat iedereen ook het kwaad in zich draagt.
De fotomontage
corrigeert een enkelvoudige duiding van gelaatstrekken, een techniek van
almacht waarmee prekerige auteurs in de negentiende eeuw hun vertellers opscheepten.
Wel is de genius van deze op Plautus e.a.
voortbouwende theorie, Hannah Arendt, beticht van een gebrek
aan inlevingsvermogen. En ik vind het bijna ongelooflijk te vernemen dat een citaat uit
haar werk bij wijze van motto voorafgaat aan De vrouw die de honden eten
gaf.
Toen Hemmerechts vervolgens een Droste-effect in werking
zette door te poseren voor een foto waarin ze het Humo-affiche (met
vermelding: ‘het eerste interview’) voor zich hield, verhief ze zich zelfs boven
haar onderwerp. Nadien kan er naar mijn beste weten geen argument meer pleiten
tegen de stelling dat ze de
kassa laat rinkelen uit Martins controversiële reputatie in België. Dat alles
wat er gebeurde vanaf de zomer van 2012, met het vertrek uit de gevangenis naar
het klooster van de Arme Klaren in Namen en een uitstapje
naar Knokke en een vermeende nieuwe
plek op een evangelisch kamp in Italië, steevast amok gaf in alle lagen van
de bevolking, zal de grootste naïeveling van het land niet ontgaan zijn.
Vergelijkingen zijn nooit helemaal adequaat, maar in Nederland kwam dat soort ontvlambare
energie
vrij bij het voorstel Volkert van der G., moordenaar van Pim Fortuyn, vervroegd
vrij te laten.
Ten slotte bleek spoedig dat Hemmerechts zich niet grondig
gedocumenteerd had. Collega Ivo Victoria heeft
daar een nihilistische interpretatie van gegeven: ‘Is het
niet nét door in interviews aan te geven dat zij relatief weinig research heeft
gedaan, dat Hemmerechts haar intenties duidelijker maakt? Het boek gaat toch
niet over de feiten, op wat biografische gegevens na? Het boek gaat over wat
zich in het hoofd van de dader afspeelt – ook in de gekozen literaire vorm,
namelijk een monoloog – precies datgene waar iederéén het raden naar heeft. Dat
is dat befaamde geboorterecht van de schrijver; het onderzoek naar wat er onder
de huid van de werkelijkheid verscholen zit.’
Toch zei Hemmerechts in eerste instantie veel archiefmateriaal te hebben
doorgespit. Misschien had ze zich niet helemaal solide kunnen documenteren wegens
tijdgebrek. De vrouw die de honden eten gaf blijkt ontstaan vanaf mei
2012. Toen begon de auteur aan de Vrije Universiteit in
Amsterdam, vanuit commotieperspectief een
enclave, een jaar als ‘VUsionair en Schrijver op Locatie’. Het resulteerde april 2013 in een paasgeschenk
van de opdrachtgever, getiteld Uitgespuwd. In het omslag is een etiket
verwerkt met de tekst: ‘Waarschuwing. Dit is fictie’.
Ik haal deze
informatie van een
prettig navorsende webjournaliste, die meldt dat op het buikbandje van De
vrouw die de honden eten gaf juist verwezen wordt naar de werkelijkheid:
‘roman geïnspireerd op het leven van Michelle Martin, ex-vrouw van Marc
Dutroux’. Mij lijkt dat de uitgever hiermee meedingt naar twee trofeeën
tegelijk: voor smakeloosheid en harteloosheid. Aan het weinig appetijtelijke
omslag van een opengesperde hondenbek geeft hij zo bovendien de associatie met
een vagina dentata.
Wie vanuit de verte hoort waar De vrouw die de honden eten gaf
over gaat, wordt besprongen door reflexen. Het zijn indrukken, intuïties,
gevoelens, oordelen zelfs die zich alle op de auteur richten. Maar ook nadien
blijft staan dat het boek vooral Hemmerechts’ eigen fascinaties onthult en dat haar
belangstelling voor de buitenwereld beperkt blijft. Juist bij een zo grote
ethische inzet van dit project is die vaststelling ontstellend, zelfs in het
licht van haar momenteel penibele situatie.
Martin schijnt er door het boek eerder eendimensionaler
dan menselijker op te zijn geworden.
Natuurlijk heeft Hemmerechts haar project vooraf gelegitimeerd. In een
van de interviews zei ze dat haar nooit
het verwijt kon worden gemaakt niet te weten wat het verlies van kinderen
inhoudt, omdat ze er zelf twee heeft verloren. Dit is misschien wel de grofste
redenatie die me sinds tijden onder ogen is gekomen (ex aequo met Dutroux zelf,
die bij de getroffen ouders in een brief van 44 pagina’s begrip heeft gevraagd
voor zijn daden omdat hij met Martin een
miskraam beleefde).
Zelfs aan haar eigen vlees ontleent Hemmerechts rechten. Het mag als middel dienen, voor een doel dat ik liever niet definieer. En dat de auteur het pad der empathie tegen de richting van Science in bewandelt, is nu al door zoveel mensen vastgesteld dat een andere kwestie mij meer boeit: vanwaar de onverholen wellust waarmee Hemmerechts veroordeeld is? Ze heeft toch geen taboe geschonden?
2.
Marc Reynebeau heeft in een artikel over wat
hoe dan ook de affaire-Hemmerechts heet, de vergelijking getrokken met de
televisiereeks Albert II. Daarin werd over de vermeende minnares van het
personage prins Laurent gesproken als ‘hoer’, hetgeen naar
de Bekende Vlaming Wendy van Wanten verwijzen moest. Protest van haar
huidige echtgenoot leidde ertoe deze kwalificatie, na excuses van de VRT, op de
dvd-versie van de reeks en tijdens herhalingen kwam te verdwijnen. Hoe bizar het
hele voorval ook was, het gaf tenminste gevolg aan het bestaan van fictie in de
wereld.
Verried het voorval simultaan iets over een houding tegenover lagere
kunsten en andere milieus? Mij deed het denken aan een akkevietje van enkele
jaren geleden. Ik heb het opgerakeld in mijn boek Koffie,
en het komt erop neer dat de gevestigde cultuurkritiek denigrerend deed over charmezanger
Helmut Lotti tot hij zich via een relatie met een kunstjournaliste als ‘een van
ons’ had opgewerkt – maar rekening mocht houden met een pesterijtje
van insiders.
Nu vallen zulke empathieverstorende fenomenen eveneens te scharen onder de
ironie
en kan er zelfs het peperdure camp
bij worden geserveerd. Maar het gaat mij hier om een recht dat cultuurkringen
zich toe-eigenen derden voor hun projecten in te zetten. Dit verschijnsel is
vanaf de jaren zeventig eigenlijk aan de kaak gesteld door de narratologie die
Hemmerechts in elk geval ter harte nam: spreken over iemand is heel wat
comfortabeler dan iemand zelf laten spreken. Hier doemt de omgekeerde ethiek
weer op.
Ik vrees dat
kunstenaars op dit punt serieuze imagoschade hebben opgelopen. Mij schiet maar
één andere beroepsgroep te binnen die als zo arrogant en autistisch over zijn onvergankelijke
rechten geldt: bankiers. Het idee ook dat kwaliteit een zeer hoge prijs heeft
waar gewone mensen niet over kunnen oordelen met hun praatjes
die herinneren aan dieptepunten uit de geschiedenis. Uiteraard is op zulke stellingen
kritiek gekomen, van artistieke
en financiële
ervaringsdeskundigen.
Centra van de macht
hebben zich evenmin onbetuigd gelaten om misplaatste arrogantie en verwording
aan de kaak te stellen. Door hun gelijkaardige positie is dit wel een veredeld kaatsen.
Bovenal bedient men zich van een platte en bijkans vernietigende stem. Journalist
Pieter van Os heeft voor dit fenomeen, dat hij behandelt vanuit de politiek, de
term ‘salonpopulisme’
gemunt. Het mag niet worden verward met de cultuurindustriële aandacht voor
‘gewone mensen’, die in geuren en kleuren hun verhaal kwijt kunnen – waarmee
gelachen wordt. Salonpopulisme loochent juist de eigen verzekerde klasse.
In Nederland hekelde Sylvia Witteman, al jarenlang columnist in mainstream media, het Koningslied, geïnspireerd op tekstinzendingen van het Nederlandse volk. Ze was in die depreciatie een van de velen, maar niemand deed er, met termen als ‘zwakzinnig’ en ‘imbeciel’, zo uit de hoogte over. Tegen het lied startte Witteman zelfs een internetpetitie. Ter behoud van de goede smaak paarde ze schoolmeesterende daden aan plebejische middelen, terwijl ze bovenal niet afliet zich te distantiëren van de culturele elite (‘Ik heb Oorlog en vrede nooit uitgelezen!’). Ook de routinier opiniemaker-recensent Max Pam weet zich te presenteren als outsider. Bijvoorbeeld over kunstsubsidies: ‘In deze elite wemelt het van ambtenaren. Dat wordt niet alleen gedaan uit liefde voor de kunst, maar ook omdat de politiek, die zelf een elite is, graag andere elites in stand houdt. Hoge bergen herkennen elkaar al van verre.’
In België speelt de afstand die uiteenlopende opiniemakers als Tom Naegels en Johan Sanctorum bewaren tot ‘culturo’s’ in de kaart van Bart De Wever. In zijn geruchtmakende, warrige kerstessay uit 2012 uitte hij twijfels bij het historische draagvlak voor kunst die zich autonoom verklaarde tegen ‘het nutsdenken’. Zo wilde Richard Wagner de mensheid voor een subliem moment door kunst verenigen. Daarvoor had de componist echter budget nodig en sloot toen compromissen die slechts de elite coiffeerden. Voor de huidige tijd laakte de N-VA-voorman ‘artistieke consequenties van een doorgeschoten postmodernisme (…) Zo komt men tot een culturele elite die de eigen cultuurproducten amper serieus kan nemen, maar er wel waardering voor eist van het vervreemde publiek’.
Dat zulke geluiden klinken op de opiniepagina, lijkt een recente ontwikkeling. De Wever achtte die ruimte gereserveerd voor een ‘elitaire consensus’ die zou ontspruiten uit ‘het linkse eenheidsdenken bij opiniemakers uit de journalistieke en culturele wereld in Vlaanderen’. Dat beweerde hij bij zijn eerste bundel columns. Zo kon hij zich presenteren als underdog met een breed draagvlak in kringen die er op het publieke forum niet toe zou doen: ‘Het is niet onze schuld dat de boeken van het progressieve schrijversgild, dat ons kennelijk uitspuwt, meestal een roemloos einde wacht bij De Slegte. Integendeel, de Vlaamse deelstaat zorgt voor een Fonds voor de Letteren waarvan de ons-kent-ons van het schrijversgild zich kan bedienen.’ Een ‘culturo’ als Hemmerechts, nooit te beroerd te voldoen aan de vraag naar haar mening die als old school links wordt gepercipieerd, had in de loop der jaren wat dat betreft wel een reputatie opgebouwd. Ze viel bij de furiositeiten tegen De vrouw die de honden eten gaf evengoed ten prooi aan revanchisme.
De Wever had eerst een opinierubriek in De Morgen, later in voor De Standaard waar hij gezelschap kreeg van zijn voorbeeld Theodor Dalrymple. Diens kunstappreciatie neigt naar het reactionaire, bijvoorbeeld inzake Britse populaire cultuur: ‘Misschien was Amy Winehouse haar mooiste parel en haar meest authentieke vertegenwoordiger, met haar militante, ideologische vulgariteit, haar domme smaak, haar walgelijke persoonlijke gedrag en haar absurde zelfmedelijden. Haar vunzige leven was een lang bad in braaksel, zowel letterlijk als metaforisch, dat verontschuldigd noch verklaard kan worden door haar hoogst middelmatige talent. Maar toch liet onze intellectuele klasse niet het minste afkeurende geluidje horen toen ze na haar dood bijna heilig werd verklaard. Die klasse heeft sinds lang de ruggengraat van een weekdier.’
Terwijl de elite overleeft
als projectiescherm, bedienen statements erover een groter publiek. De
hoofdredacteur van De Standaard besefte dat, en toen hij overstapte naar
NRC Handelsblad gaf hij op de opiniepagina een rubriek aan Martin Bosma,
partijideoloog van Geert Wilders’ PVV. Diens uitspraken over de ‘linkse hobby’
van hogere cultuur in ‘de Grachtengordel’ logen er niet om. Hij
contextualiseerde ze in het boek De
schijn-élite van de valse munters. Drees, extreem rechts, de sixties, nuttige
idioten, Groep Wilders en ik. Onbedoeld bewijst de titel dat bij
salonpopulisme evengoed cultuurpessimisme hoort. Dat kan zich uitstrekken van
veranderingen in lezersgedrag over boekhandelsassortimenten tot commodificatie
van de kunstkritiek.
Hoe oprecht het gejammer
ook, het komt even verwend
als beledigend over en blijkt in laatste instantie empathie te blokkeren. Ook het
aanklagen van een kennisgebrek van tradities in diverse disciplines heeft die uitkomst.
In eigen kringen tasten zulke marginaliserende tendensen behalve de beschaving mogelijk
de eigenwaarde aan. Dat vertaalt zich in een andere verwachting van
kunstdisciplines die misschien aan de basis ligt van het geschil rond
Hemmerechts. Een één-op-één-relatie tussen kunst en wereld voldoet immers aan
een behoefte die een documentair normen- en waardepatroon oproept. Daarin
fungeren biografica als enig relevant feitenmateriaal.
In zijn betwiste
en visionaire
bundel Konfrontaties uit 1974 verbindt J.F. Vogelaar daar een vraag aan:
‘Het zou de moeite waard zijn eens na te gaan hoe de reacties op het verval van
de autoriteit van literatuur, met name de fiktie, en dus tegelijkertijd op het
verlies van authentieke subjektiviteit gehecht blijven aan de principes die men
juist probeert te overwinnen. Het geloof in de fiktie, ook in het realisme via
de fiktie, wordt vervangen door een geloof in de realiteit zoals ze
verschijnt.’
Wat dat aangaat
zijn comments op internetberichten over kunstfestiviteiten onthullend. Wellicht
doen ze dat op een andere manier dan
gewenst. Men spreekt van reaguurders
(als geuzennaam bij een site
die zichzelf als ‘nodeloos kwetsend’ afficheert). Zij kunnen dan wel lange tenen
tonen, maar openbaren in eerste instantie op het getrap erop. Dat onderstreept de
noodzaak van empathie, ook met oordelen die, zoals ik bij Hemmerechts, niet
willen kennisnemen van het veroordeelde.
Anti-artistieke pinnigheden van De Wever en Dalrymple
vinden hun evenknie in anti-volkse pinnigheden uit het paralleluniversum van ‘De
Grachtengordel’ dat door het Vlaamse taalgebruik inmiddels gefixeerd is in ‘Antwerpen
Zuid’ maar vooral in ‘de Dansaertstraat’. Met een dubbele ironie heeft
Christophe Van Gerrewey in zijn roman Op de hoogte een karakteristiek
gegeven van zogeheten Dansaert-Vlamingen: ‘Ze denken dat ze in een wereldstad
wonen, maar eigenlijk hebben ze die wereldstad gereduceerd tot een dorp, tot
een handvol straten waarin ze slechts met volstrekt gelijken en zonder enig
vreemd of bedreigend element kunnen rondlopen, waarin alles op hun comfort en
luxe is gericht, en waaruit alles wat afwijkt of anders is, wordt verbannen’
Ongewenst is bijvoorbeeld
‘provincialisme’, dat voorheen zoiets als burgerlijkheid zal zijn
geweest. Provinciaal is het stigma van elkeen die vanuit ‘de onderbuik’ bang
zou zijn voor ‘kosmopolitisme’. Het percentage empathie in deze
veronderstelling kan niet heel erg hoog zijn. Dat ze ook geuit wordt
kunstenaars, doet wel vertrouwd aan.
3.
Steeds vaker, en voor zijn doen grimmiger, wijst Bas Heijne erop dat gesettelde
kringen hun empathie selectief inzetten. Kleinzieligheid en virulentie nemen ze
altijd bij de ander waar. Daarvan biedt het literaire leven ook boven de
Moerdijk een fascinerend voorbeeld.
Een halfjaar na verschijning van De helleveeg door AFTh spande popmusicus
en producent Peter Koelewijn tegen de auteur een
proces aan, omdat hij zich aangetast voelde in zijn familie-eer. De roman,
die ik evenmin heb gelezen, zou zijn overleden moeder in diskrediet brengen als
engeltjesmaakster beginjaren zestig. Voor het tijdsbeeld en de couleur locale
valt de naam van Koelewijns toenmalige
hit ‘Kom van dat dak af’
en de praktijk van de aborteuse wordt gesitueerd boven de
Eindhovense viswinkel van de familie Koelewijn. In tegenstelling tot bij
Hemmerechts, krijgt fictie geen vergrendeling van andere namen.
Voor literatuurlezers
die geoefend zijn in de esthetische autonomie, komt de klacht van Koelewijn grotesk
over. Hij reageerde alsof de relatie tussen boek en werkelijkheid één op één is:
boven de viswinkel van zijn ouders was slechts één kamer ‘en daar sliepen ze’. Koelewijn
vond dat AFTh artistieke mogelijkheden had misbruikt. ‘Er was geen enkel
historisch of literair gewin om in mijn ouderlijk huis dat verschrikkelijke
verhaal te laten afspelen. Waarom niet voor een andere naam en/of andere plaats
gekozen? Ik weet het niet.’
Koelewijn voelde zich de Wendy van Wanten van dienst. Hij verweet de
auteur ‘gebrek aan inlevingsvermogen’. Bijvoorbeeld in de wereld van zijn
lezers: ‘Van der Heijden is een bekend iemand, dus iemand
die niet zou liegen’. Een even grote autoriteit kende Koelewijn toe aan een
literatuursite die hem op het boek attent had gemaakt – en die de passages niet
helemaal precies gelezen had omdat een ander dan de moeder als aborteuse werd
opgevoerd, zodat de dienstdoende
blogger zijn beweringen introk.
Voor het proces
aangespannen werd, bleek AFTh per brief aan de nicht van Koelewijn te hebben gepareerd
dat het verband tussen winkel en abortus associatief was, door de vislucht in
de traphal. Dat maakte de zaak voor Koelewijn echter, even hilarisch als
ontroerend, nog onverkwikkelijker: ‘Mijn moeder was een uiterst propere vrouw
van een vlijtige lieve familie die er alles aan deed om ons huis schoon te
houden’. Minstens zo bijzonder was
AFTh’s verdedigingsrede
van 1600 woorden, door te appelleren aan de vrijheid van meningsuiting en zich
tussen historische grootheden te begeven.
Koelewijn reageerde daar weer op in een opiniestuk
van 1100 woorden: ‘Ik begrijp het niet, de vergelijkingen
die Van der Heijden maakt met de zaken om Willem Frederik Hermans en Gerard van
het Reve. Een godsdienstkwestie. Als hij over alle vishandelaren in Nederland
had geschreven, had je mij niet gehoord. (…) En wat moet ik met de arrogante
opmerking “Quod scripsi, scripsi”?’ Inderdaad had de auteur zich beroepen
op Pilatus, bekend door zijn handen in onschuld te wassen en hier, ook nog via Harry
Mulisch, als spreker van de zin ‘‘Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven’.
AFTh’s pleidooi
maakte veel werk van ‘slordig lezen’ door Koelewijn. Van empathie was geen
sprake:
‘Peter Koelewijn is in de loop van ruim een halve eeuw uitgegroeid tot niet minder dan een cultureel instituut – als zanger, muzikant, componist, talentschout, platenbons. Ik vind dat iemand die er alles aan gedaan heeft om die status van icoon van de Nederlandstalige popmuziek te verwerven wel enig incasseringsvermogen mag tonen als zijn naam in een literaire tekst wordt aangehaald.
Meer is er niet aan de hand, en als ik hem hiermee een slecht humeur
heb bezorgd, dan spijt me dat. Waar ik niet omheen kan, is dat Koelewijn mij en
De Bezige Bij voor het gerecht daagt om iets dat ik niet geschreven heb en dat
mijn uitgever niet heeft laten drukken – om iets dat het resultaat is van
falend leesgedrag of van kwade trouw, of van allebei.
Ten einde zijn gelijk te halen heeft de eiser zich niet ontzien om een
strikt persoonlijke brief van mij aan een nicht van hem aan de dagvaarding te
hechten.
Ik word ervan beschuldigd de nagedachtenis van mevrouw Koelewijn te
hebben bezoedeld. Ik koester groot ontzag voor mensen die hun overleden moeder
in ere houden – ik ben er zelf zo een. Maar in het onderhavige geval vraag ik
me af welke dienst Peter de geheugenis van mevrouw Koelewijn bewijst als hij
mij per rectificatie in drie grote landelijke kranten wereldkundig wil laten
maken dat zijn familie er geen illegale abortuspraktijk op na heeft gehouden. (…)
Interessant is dat er twee werelden lijken te bestaan. AFTh heeft rationeel sterke troeven in de ene, terwijl in de andere wereld de gevoelsmatigheid van Koelewijn domineert. Dat deze zijn informatie initieel van een website haalde, maakt hem kwetsbaar – en geloofwaardig in zijn verontwaardiging. Ook kaatst hij AFTh’s verwijt dat hij als zoon de gedachtenis aan zijn moeder bezoedelt met een sfeer van ‘Waar rook is is vuur’.
Aardig is dat dit spreekwoord geregeld gebruikt wordt over internet en
comments, vanwege een hoog insinuatiegehalte. Dit maakt het extra leerzaam om
de comments bij de twee pleidooien te lezen. Ze zouden verplichte stof mogen
zijn voor studenten in literatuur en sociologie, maar eigenlijk voor iedereen
die wil achterhalen hoe en waarom er een kloof in de maatschappij is ontstaan.
Bij een ongelijkheid
die louter groeit, is kunst een voorspelbare twistappel. Wat voor zin,
wanneer zich dringender noden aandienen? Zo’n vraag zou slechts door empathie te begrijpen
zijn. De ‘Theory of Mind’ die volgens Science door het lezen van fictie
wordt bevorderd, is immers ‘the human capacity to comprehend that other people
hold beliefs and desires and that these may differ from one’s own beliefs and
desires’.
Bij de pleidooien kan worden aangetekend dat AFTh en Koelewijn afkomstig
zijn uit dezelfde streek en hetzelfde milieu. En dat Koelewijn van stonde af grote
financiële successen paarde aan geringe artistieke waardering, terwijl de met
literaire prijzen overladen AFTh pas recent een groot publiek bereikte. Hun betogen,
gepubliceerd in het voor ‘elitair’ doorgaande NRC Handelsblad, verwekken
beide comments die hulde brengen. Wel ogen daarbij de populaties verschillend. En
hun meningen nog meer. Gemeenschappelijkheid schuilt hooguit in de pragmatische
vaststelling als zou door de kwestie de familie Koelewijn meer door het slijk
gaan en de roman gratis reclame krijgen.
Nog los van een enkele complottheorie hebben de comments niet het begin
van begrip voor de diametrale standpunten, terwijl de toon en inzet bijna
altijd persoonlijk is. De partijen blijven veelal hangen in verwijten en vinden
van elkaar dat ze het dak af moeten komen. Frappant is dat aanhangers van Koelewijn
aan AFTh daarbij superioriteit toeschrijven en aanhangers van AFTh aan
Koelewijn domheid. En dat AFTh gaande de comments sympathie bij de reageerders
verliest, precies wegens een gebrek aan inlevingsvermogen. De strijd ontaardt
in enige pijnlijke jijbakken en argumenten die op zich geinig zijn verwoord: ‘“Any
man can make mistakes, but only an idiot persists in his error” zei Cicero
eens.’
In de concurrerende Volkskrant schaarde een filosoof annex ‘universitair docent argumentatietheorie’ zich
eveneens aan Koelewijns zijde.
Op haar beurt heeft Hemmerechts mogen
kauwen op kritische noten van een plaatsvervangend vredesrechter die de
advocaat was geweest van een door Dutroux getroffen familie. Hij gebruikte daar
de onbeschaamde vorm voor van een open
brief die, nota bene met het verwijt ‘intellectueel oneerlijk’, bewerkt en
zonder expliciete adressant ook in
Nederland verscheen.
Volgens mij stimuleren zulke autoritaire machtsgrepen, meer dan
comments, het gevoel ‘dat we niet in een democratie leven’.
Dat blijkt samen met het veelgeciteerde ‘wantrouwen in de politiek’ empirisch helemaal
geen basis te hebben. Het copyright van deze verzinsels ligt bij wat Meindert
Fennema, zelf een product van het type opiniepagina dat met een satanisch soort
empathie eerder een antagonisme voedt dan een debat, treffend ‘een
luidruchtige minderheid’ noemde. Daarin zag hij een conglomeraat actief
waarvan de samenstelling komisch is: ‘een politieke elite die van mening is dat
populisten een gevaar voor de democratie vormen en populisten die vinden dat
juist die politieke elite zelf een gevaar voor de democratie is’.
4.
De toestanden rond beide boeken intrigeren door hun mogelijkheid de
grenzen van fictie proefondervindelijk te bepalen. Wat mij betreft is het een
gemiste kans dat Hemmerechts en AFTh in hun verweer zo verdedigend zijn. De
auteurs vallen terug op de esthetische autonomie van kunst, waardoor juist de
band met de wereld wordt geslaakt. AFTh bracht de wet uit
de literatuurwetenschap in herinnering dat de verteller niet gelijkgesteld mag
worden aan de schrijver. Hemmerechts
had zich zelfs als rechtspersoon ingedekt tegen Martin, door haar de
literair-historisch beladen naam Odette
te geven. De vrouw die de honden eten gaf zou dan hoegenaamd fictie
worden, waarvoor de auteur niet aansprakelijk is. Indien een rechtbank deze
verwachting zou bevestigen, verloor ik definitief elk geloof in kunst.
De boeken van AFTh en Hemmerechts, en niet het minst hun intenties en
alle reacties daar weer op, presenteren op zichzelf al een maatschappelijke werkelijkheid.
Daarin fungeert literatuur vooralsnog op eiland. Dat was niet naar de zin van
de genoemde Vogelaar die in Oriëntaties (1983), zijn tweede
verzamelbundel met kritieken, het empathieconcept nadrukkelijk onder vuur
nam. Zijn kritiek was dat inleving bij auteurs en lezers een beperkt soort
kennis oplevert. Iemand als Brecht, memoriseerde Vogelaar, zwichtte niet voor
die verleiding van de identificatie. Door het verfremdungseffekt van het epische theater werd inleving juist
doorbroken en moest de toeschouwer zelf positie innemen, deelnemer worden. Het lijkt
me echter onloochenbaar dat literaire teksten nog altijd voornamelijk worden geconsumeerd
op basis van herkenning en dat vele auteurs ook daarop mikken. Ze gebruiken dan
een afstandsbediening waarmee lezers in een passieve modus worden gezet.
Vogelaar biedt een alternatief voor deze invoelende verbeelding, aan de
hand van zijn collega Daniël Robberechts. In diens werk zit de methode van
‘leesbaar maken’. Dit berust op het structureren van gebeurtenissen,
belevenissen, herinneringen en ervaringen. De auteur licht ze ook voortdurend
door met commentaar, zodat duidelijk wordt wat bekend en wat onbekend is én wat
lezers vanuit hun wereldbeeld daar tegenover kunnen stellen. Zo raakt de
relatie tussen producent en consument symmetrisch, wat lezers misschien meer
moeite kost dan gewoonlijk, maar waarvan de activiteit zich tot buiten
literatuur uitstrekt.
Het zijn dit soort teksten die het sindsdien – het in Oriëntaties
gebundelde Robberechts-artikel stamt uit 1975 – moeilijker hebben gekregen op
de markt. Ongevraagd hebben ze gezelschap gekregen van hele genres, zoals poëzie en essay. De kwalificatie ‘diepgang’ slaat nu, inderdaad in de sfeer van herkenning, op
persoonlijke wederwaardigheden en gaat gepaard met een verschuiving van normen
over basale voorlichting (‘journalist xxx leest tenminste nog boeken’). Op basis van reputatie worden al die alternatieve boeken nauwelijks
meer gerecenseerd of als aanleiding genomen voor een interview in
literatuurbijlagen. Ook in boekwinkels vallen deze titels, ooit in elk geval
behorend tot ‘de
eentjes’, nog maar sporadisch aan te treffen.
Vanuit deze realiteit
krijgt een afzonderlijke keten van reacties op De vrouw die de honden eten
gaf een rare glans. Op basis van de drukproeven had een
zelfstandige boekhandelaar besloten geen exemplaren in voorraad te nemen en
de titel slechts bestelbaar te houden. Hemmerechts stelde
vervolgens voor dat hij haar ‘uitnodigde voor een gesprek met publiek
[curs. MK] in je winkel; het lijkt me bizar dat mensen die zich verbonden
zouden moeten weten door de liefde voor het boek, de literatuur en de taal, in
domme ruzies verzeild geraken’. Ze hoopte zelfs de man ‘te overtuigen van de
kwaliteiten van mijn boek’. Over die van talloze andere afwezige titels repte ze
niet.
Voordien had Hemmerechts’
uitgever door de boekhandelsactie de
vrijheid van meningsuiting in gevaar zien komen. Zijn pijlers waren ideeën
waarvan Vogelaar destijds de praktijk heeft getoond. Het toverwoord diversiteit
kwam neer op ‘een veelvuldiger opdringen van steeds hetzelfde genre in alle
soorten en maten’ en het toverwoord pluriformiteit op ‘amorfiteit,
waarin het afzonderlijke boek dat niet over natuurlijke aantrekkingskracht
beschikt (aktualiteitswaarde, bekendheid van de auteur) als in het niets
verdwijnt’. Sindsdien is de situatie er zacht gezegd niet beter op geworden. Dat
een uitgever nu doodleuk spreekt van vrijheid van meningsuiting is te zot voor
woorden die betekenis willen blijven houden in de wereld. Daarin heeft vanuit neurowetenschappelijke hoek wel het
fenomeen spiegelneuron
het publiek bereikt, dat empathie tot een genetische kwestie heeft verheven die
de arbeidsverhoudingen begunstigt.
Zo ontkomen Hemmerechts én AFTh niet aan de exploitatie van hun eigen
tijd. En ik weet niet of het toevallig is, maar beide auteurs hebben minstens
één titel op hun naam waarin ze hun privédomein in de openbaarheid schoven.
Hemmerechts publiceerde Taal zonder mij (1998) nadat haar echtgenoot
Herman De Coninck was overleden, AFTh publiceerde Tonio (2011) nadat
zijn zoon was verongelukt. Beide titels verschenen een jaar na de fatale datum.
Van de reacties op Taal zonder mij staat me niets specifieks bij,
maar Hemmerechts’ veelal hyperpersoonlijke en voor sommigen baanbrekende
projecten hebben altijd veel aandacht gekregen die over het algemeen welwillend
mag heten. Bij Tonio herinner ik me zelfs louter begrip van recensenten.
Dat maakt het des te opvallender dat één reactie niets minder dan de
integriteit van de auteur in twijfel trok. Eraan herinnerend dat deze en zijn
vrouw een campagne
startten tot en met Pauw & Witteman om de papieren nagedachtenis aan
hun zoon de winnaar te laten worden van de Publieksprijs, vroeg Geerten
Meijsing zich tussen allerlei
steken onder water hardop af of AFTh andermans dood niet veregotiseerde.
Een pijnlijke,
polemische maar in principe legitieme vraag? Er is bij mijn weten geen antwoord
op gekomen, en die stilte zal andermaal een teken zijn van empathie.
Dus wie kan er zich nu in wie inleven? AFTh sloot zijn verdedigingsrede af
met een verzuchting:
‘Sinds ik romans schrijf, heb ik meer dan eens te maken gehad met de klacht dat ik iemand “te herkenbaar” zou hebben neergezet. (…) De klacht “te herkenbaar” mondt, na enige discussie, onveranderlijk uit in de klacht “niet herkenbaar genoeg”. Een naadloze paradox, waar de schrijver op stukloopt. Natuurlijk, elk gezond ijdel mens ziet zich en profil liever met z’n gave gezichtshelft geportretteerd dan met de pokdalige.’
Daar had Hemmerechts met het Humo-affiche alvast een tegenbewijs van geleverd! En het Science-onderzoek gaf onder meer beter resultaat bij fictieconsumenten voor het empathisch lezen van gelaatsuitdrukkingen.
Alphavillle (febr 2014)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.