zaterdag 8 april 2023

Literaire empathie (2014)

 

‘Een naadloze paradox, waar de schrijver op stukloopt’

 

 

 

1.

In oktober 2013 publiceerde Science een artikel dat buitenwetenschappelijke interesse opriep. Onderzoekers hadden bewezen dat lezers van literaire fictie zich beter in anderen kunnen inleven dan non-fictie-adepten, lectuurverslaafden, niet-lezers en, bleek even later, cocaïnegebruikers. Goed nieuws voor bellettristen geplaagd door zingevings- en rendementsvragen. Hun arbeid wordt beloond, misschien niet zozeer met een recept als wel met een humanistisch droombeeld. Ik heb echter geen stof gevonden over iets wat het onderzoek veronderstelt: dat literaire auteurs empathischer zijn dan overige stervelingen.

Recent werd die these getoetst, toen er een boek uitkwam van Kristien Hemmerechts: De vrouw die de honden eten gaf. Ik bezit zelfs niet het begin van een overzicht van de ‘mediaheisa’ die rond de publicatie ontstond. Daartoe leek me de omvang te buitenissig. Eén krant had al twee recensies en meerdere opiniestukken plus een evaluatie van dat geheel door de ombudsman gewijd aan het boek. Ik heb het niet gelezen en zal dat ook niet doen, omdat het uitgangpunt mij een raadsel is.

De auteur gaf te kennen dat via het hoofdpersonage Odette in de huid was gekropen van Michelle Martin, vrouw van kindermoordenaar Dutroux. Stopte met die nobele actie Hemmerechts’ empathisch vermogen niet meteen? Kan het voltooid worden zonder de evidentie de gevolgen te verdisconteren van Martins daden, die in 1996 de door Dutroux ontvoerde kinderen geen eten gaf en dus de hongerdood in joeg? Dan had Hemmerechts ook empathie met de slachtoffers en hun verwanten moeten hebben. Ze toonde zich echter verrast over de opschudding die haar boek verwekte en wijt dat aan haar naïviteit.

Mij lijkt De vrouw die de honden eten gaf de aanzet tot een belangwekkend ethisch experiment. Of het mogelijk is het volstrekt zonder schade uit te voeren weet ik niet, maar het zou interessant zijn wanneer Hemmerechts er voor zichzelf de consequenties uit trekt. Haar vooronderstelling is dat fictie door eigen wetten het begrip voor de ander kan vergroten, een emancipatoire kracht. Wanneer onmenselijkheid een set van desnoods cumulatieve motieven krijgt, dan zou dat zelfs een aanvulling zijn op de kennis die in een samenleving aanwezig is. Fictie krijgt op dat moment dezelfde wetmatigheid als wetenschap. Om de hermeneutische cirkel van haar experiment ook rond te maken, zou de schrijfster haar tekst dus aan Martin moeten voorleggen.

Inmiddels roept Hemmerechts medelijden op omdat ze de zondebok van de natie schijnt geworden, maar de vraag blijft of een dader compleet valt te verlossen van de objectstatus. Ik meen wel dat wie zich rekenschap tracht te geven van intenties bij een misdadiger, tegenstrijdig handelt door mee te werken aan een afbeelding waarin dat object ontmenselijkt is. Daarmee verwijs ik uiteraard naar het omslag van Humo waarop het halve gelaat van Hemmerechts en dat van Martin tot één gezicht zijn gemonteerd. Het illustreert de clichématige waarheid van Dr Jekyll and Mr. Hyde. Ze zou in de persoon van Eichmann buitenfictioneel zijn geworden: dat iedereen ook het kwaad in zich draagt.

De fotomontage corrigeert een enkelvoudige duiding van gelaatstrekken, een techniek van almacht waarmee prekerige auteurs in de negentiende eeuw hun vertellers opscheepten. Wel is de genius van deze op Plautus e.a. voortbouwende theorie, Hannah Arendt, beticht van een gebrek aan inlevingsvermogen. En ik vind het bijna ongelooflijk te vernemen dat een citaat uit haar werk bij wijze van motto voorafgaat aan De vrouw die de honden eten gaf.

Toen Hemmerechts vervolgens een Droste-effect in werking zette door te poseren voor een foto waarin ze het Humo-affiche (met vermelding: ‘het eerste interview’) voor zich hield, verhief ze zich zelfs boven haar onderwerp. Nadien kan er naar mijn beste weten geen argument meer pleiten tegen de stelling dat ze de kassa laat rinkelen uit Martins controversiële reputatie in België. Dat alles wat er gebeurde vanaf de zomer van 2012, met het vertrek uit de gevangenis naar het klooster van de Arme Klaren in Namen en een uitstapje naar Knokke en een vermeende nieuwe plek op een evangelisch kamp in Italië, steevast amok gaf in alle lagen van de bevolking, zal de grootste naïeveling van het land niet ontgaan zijn. Vergelijkingen zijn nooit helemaal adequaat, maar in Nederland kwam dat soort ontvlambare energie vrij bij het voorstel Volkert van der G., moordenaar van Pim Fortuyn, vervroegd vrij te laten.

Ten slotte bleek spoedig dat Hemmerechts zich niet grondig gedocumenteerd had. Collega Ivo Victoria heeft daar een nihilistische interpretatie van gegeven: ‘Is het niet nét door in interviews aan te geven dat zij relatief weinig research heeft gedaan, dat Hemmerechts haar intenties duidelijker maakt? Het boek gaat toch niet over de feiten, op wat biografische gegevens na? Het boek gaat over wat zich in het hoofd van de dader afspeelt – ook in de gekozen literaire vorm, namelijk een monoloog – precies datgene waar iederéén het raden naar heeft. Dat is dat befaamde geboorterecht van de schrijver; het onderzoek naar wat er onder de huid van de werkelijkheid verscholen zit.

Toch zei Hemmerechts in eerste instantie veel archiefmateriaal te hebben doorgespit. Misschien had ze zich niet helemaal solide kunnen documenteren wegens tijdgebrek. De vrouw die de honden eten gaf blijkt ontstaan vanaf mei 2012. Toen begon de auteur aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, vanuit commotieperspectief een enclave, een jaar als VUsionair en Schrijver op Locatie’. Het resulteerde april 2013 in een paasgeschenk van de opdrachtgever, getiteld Uitgespuwd. In het omslag is een etiket verwerkt met de tekst: ‘Waarschuwing. Dit is fictie’.

Ik haal deze informatie van een prettig navorsende webjournaliste, die meldt dat op het buikbandje van De vrouw die de honden eten gaf juist verwezen wordt naar de werkelijkheid: ‘roman geïnspireerd op het leven van Michelle Martin, ex-vrouw van Marc Dutroux’. Mij lijkt dat de uitgever hiermee meedingt naar twee trofeeën tegelijk: voor smakeloosheid en harteloosheid. Aan het weinig appetijtelijke omslag van een opengesperde hondenbek geeft hij zo bovendien de associatie met een vagina dentata.

Wie vanuit de verte hoort waar De vrouw die de honden eten gaf over gaat, wordt besprongen door reflexen. Het zijn indrukken, intuïties, gevoelens, oordelen zelfs die zich alle op de auteur richten. Maar ook nadien blijft staan dat het boek vooral Hemmerechts’ eigen fascinaties onthult en dat haar belangstelling voor de buitenwereld beperkt blijft. Juist bij een zo grote ethische inzet van dit project is die vaststelling ontstellend, zelfs in het licht van haar momenteel penibele situatie.

Martin schijnt er door het boek eerder eendimensionaler dan menselijker op te zijn geworden.

Natuurlijk heeft Hemmerechts haar project vooraf gelegitimeerd. In een van de interviews zei ze dat haar nooit het verwijt kon worden gemaakt niet te weten wat het verlies van kinderen inhoudt, omdat ze er zelf twee heeft verloren. Dit is misschien wel de grofste redenatie die me sinds tijden onder ogen is gekomen (ex aequo met Dutroux zelf, die bij de getroffen ouders in een brief van 44 pagina’s begrip heeft gevraagd voor zijn daden omdat hij met Martin een miskraam beleefde).

Zelfs aan haar eigen vlees ontleent Hemmerechts rechten. Het mag als middel dienen, voor een doel dat ik liever niet definieer. En dat de auteur het pad der empathie tegen de richting van Science in bewandelt, is nu al door zoveel mensen vastgesteld dat een andere kwestie mij meer boeit: vanwaar de onverholen wellust waarmee Hemmerechts veroordeeld is? Ze heeft toch geen taboe geschonden?

 

2.

Marc Reynebeau heeft in een artikel over wat hoe dan ook de affaire-Hemmerechts heet, de vergelijking getrokken met de televisiereeks Albert II. Daarin werd over de vermeende minnares van het personage prins Laurent gesproken als ‘hoer’, hetgeen naar de Bekende Vlaming Wendy van Wanten verwijzen moest. Protest van haar huidige echtgenoot leidde ertoe deze kwalificatie, na excuses van de VRT, op de dvd-versie van de reeks en tijdens herhalingen kwam te verdwijnen. Hoe bizar het hele voorval ook was, het gaf tenminste gevolg aan het bestaan van fictie in de wereld.

Verried het voorval simultaan iets over een houding tegenover lagere kunsten en andere milieus? Mij deed het denken aan een akkevietje van enkele jaren geleden. Ik heb het opgerakeld in mijn boek Koffie, en het komt erop neer dat de gevestigde cultuurkritiek denigrerend deed over charmezanger Helmut Lotti tot hij zich via een relatie met een kunstjournaliste als ‘een van ons’ had opgewerkt – maar rekening mocht houden met een pesterijtje van insiders.

Nu vallen zulke empathieverstorende fenomenen eveneens te scharen onder de ironie en kan er zelfs het peperdure camp bij worden geserveerd. Maar het gaat mij hier om een recht dat cultuurkringen zich toe-eigenen derden voor hun projecten in te zetten. Dit verschijnsel is vanaf de jaren zeventig eigenlijk aan de kaak gesteld door de narratologie die Hemmerechts in elk geval ter harte nam: spreken over iemand is heel wat comfortabeler dan iemand zelf laten spreken. Hier doemt de omgekeerde ethiek weer op.

Ik vrees dat kunstenaars op dit punt serieuze imagoschade hebben opgelopen. Mij schiet maar één andere beroepsgroep te binnen die als zo arrogant en autistisch over zijn onvergankelijke rechten geldt: bankiers. Het idee ook dat kwaliteit een zeer hoge prijs heeft waar gewone mensen niet over kunnen oordelen met hun praatjes die herinneren aan dieptepunten uit de geschiedenis. Uiteraard is op zulke stellingen kritiek gekomen, van artistieke en financiële ervaringsdeskundigen.

Centra van de macht hebben zich evenmin onbetuigd gelaten om misplaatste arrogantie en verwording aan de kaak te stellen. Door hun gelijkaardige positie is dit wel een veredeld kaatsen. Bovenal bedient men zich van een platte en bijkans vernietigende stem. Journalist Pieter van Os heeft voor dit fenomeen, dat hij behandelt vanuit de politiek, de term ‘salonpopulisme’ gemunt. Het mag niet worden verward met de cultuurindustriële aandacht voor ‘gewone mensen’, die in geuren en kleuren hun verhaal kwijt kunnen – waarmee gelachen wordt. Salonpopulisme loochent juist de eigen verzekerde klasse.

In Nederland hekelde Sylvia Witteman, al jarenlang columnist in mainstream media, het Koningslied, geïnspireerd op tekstinzendingen van het Nederlandse volk. Ze was in die depreciatie een van de velen, maar niemand deed er, met termen als ‘zwakzinnig’ en ‘imbeciel’, zo uit de hoogte over. Tegen het lied startte Witteman zelfs een internetpetitie. Ter behoud van de goede smaak paarde ze schoolmeesterende daden aan plebejische middelen, terwijl ze bovenal niet afliet zich te distantiëren van de culturele elite (‘Ik heb Oorlog en vrede nooit uitgelezen!’). Ook de routinier opiniemaker-recensent Max Pam weet zich te presenteren als outsider. Bijvoorbeeld over kunstsubsidies: ‘In deze elite wemelt het van ambtenaren. Dat wordt niet alleen gedaan uit liefde voor de kunst, maar ook omdat de politiek, die zelf een elite is, graag andere elites in stand houdt. Hoge bergen herkennen elkaar al van verre.’


In België speelt de afstand die uiteenlopende opiniemakers als Tom Naegels en Johan Sanctorum bewaren tot ‘culturo’s’ in de kaart van Bart De Wever. In zijn geruchtmakende, warrige kerstessay uit 2012 uitte hij twijfels bij het historische draagvlak voor kunst die zich autonoom verklaarde tegen ‘het nutsdenken’. Zo wilde Richard Wagner de mensheid voor een subliem moment door kunst verenigen. Daarvoor had de componist echter budget nodig en sloot toen compromissen die slechts de elite coiffeerden. Voor de huidige tijd laakte de N-VA-voorman ‘artistieke consequenties van een doorgeschoten postmodernisme (…) Zo komt men tot een culturele elite die de eigen cultuurproducten amper serieus kan nemen, maar er wel waardering voor eist van het vervreemde publiek’.


Dat zulke geluiden klinken op de opiniepagina, lijkt een recente ontwikkeling. De Wever achtte die ruimte gereserveerd voor een ‘elitaire consensus’ die zou ontspruiten uit ‘het linkse eenheidsdenken bij opiniemakers uit de journalistieke en culturele wereld in Vlaanderen’. Dat beweerde hij bij zijn eerste bundel columns. Zo kon hij zich presenteren als underdog met een breed draagvlak in kringen die er op het publieke forum niet toe zou doen: ‘Het is niet onze schuld dat de boeken van het progressieve schrijversgild, dat ons kennelijk uitspuwt, meestal een roemloos einde wacht bij De Slegte. Integendeel, de Vlaamse deelstaat zorgt voor een Fonds voor de Letteren waarvan de ons-kent-ons van het schrijversgild zich kan bedienen.’ Een ‘culturo’ als Hemmerechts, nooit te beroerd te voldoen aan de vraag naar haar mening die als old school links wordt gepercipieerd, had in de loop der jaren wat dat betreft wel een reputatie opgebouwd. Ze viel bij de furiositeiten tegen De vrouw die de honden eten gaf evengoed ten prooi aan revanchisme.


De Wever had eerst een opinierubriek in De Morgen, later in voor De Standaard waar hij gezelschap kreeg van zijn voorbeeld Theodor Dalrymple. Diens kunstappreciatie neigt naar het reactionaire, bijvoorbeeld inzake Britse populaire cultuur: ‘Misschien was Amy Winehouse haar mooiste parel en haar meest authentieke vertegenwoordiger, met haar militante, ideologische vulgariteit, haar domme smaak, haar walgelijke persoonlijke gedrag en haar absurde zelfmedelijden. Haar vunzige leven was een lang bad in braaksel, zowel letterlijk als metaforisch, dat verontschuldigd noch verklaard kan worden door haar hoogst middelmatige talent. Maar toch liet onze intellectuele klasse niet het minste afkeurende geluidje horen toen ze na haar dood bijna heilig werd verklaard. Die klasse heeft sinds lang de ruggengraat van een weekdier.’

Terwijl de elite overleeft als projectiescherm, bedienen statements erover een groter publiek. De hoofdredacteur van De Standaard besefte dat, en toen hij overstapte naar NRC Handelsblad gaf hij op de opiniepagina een rubriek aan Martin Bosma, partijideoloog van Geert Wilders’ PVV. Diens uitspraken over de ‘linkse hobby’ van hogere cultuur in ‘de Grachtengordel’ logen er niet om. Hij contextualiseerde ze in het boek De schijn-élite van de valse munters. Drees, extreem rechts, de sixties, nuttige idioten, Groep Wilders en ik. Onbedoeld bewijst de titel dat bij salonpopulisme evengoed cultuurpessimisme hoort. Dat kan zich uitstrekken van veranderingen in lezersgedrag over boekhandelsassortimenten tot commodificatie van de kunstkritiek.

Hoe oprecht het gejammer ook, het komt even verwend als beledigend over en blijkt in laatste instantie empathie te blokkeren. Ook het aanklagen van een kennisgebrek van tradities in diverse disciplines heeft die uitkomst. In eigen kringen tasten zulke marginaliserende tendensen behalve de beschaving mogelijk de eigenwaarde aan. Dat vertaalt zich in een andere verwachting van kunstdisciplines die misschien aan de basis ligt van het geschil rond Hemmerechts. Een één-op-één-relatie tussen kunst en wereld voldoet immers aan een behoefte die een documentair normen- en waardepatroon oproept. Daarin fungeren biografica als enig relevant feitenmateriaal.

In zijn betwiste en visionaire bundel Konfrontaties uit 1974 verbindt J.F. Vogelaar daar een vraag aan: ‘Het zou de moeite waard zijn eens na te gaan hoe de reacties op het verval van de autoriteit van literatuur, met name de fiktie, en dus tegelijkertijd op het verlies van authentieke subjektiviteit gehecht blijven aan de principes die men juist probeert te overwinnen. Het geloof in de fiktie, ook in het realisme via de fiktie, wordt vervangen door een geloof in de realiteit zoals ze verschijnt.’

Wat dat aangaat zijn comments op internetberichten over kunstfestiviteiten onthullend. Wellicht doen ze dat op een andere manier dan gewenst. Men spreekt van reaguurders (als geuzennaam bij een site die zichzelf als ‘nodeloos kwetsend’ afficheert). Zij kunnen dan wel lange tenen tonen, maar openbaren in eerste instantie op het getrap erop. Dat onderstreept de noodzaak van empathie, ook met oordelen die, zoals ik bij Hemmerechts, niet willen kennisnemen van het veroordeelde.

Anti-artistieke pinnigheden van De Wever en Dalrymple vinden hun evenknie in anti-volkse pinnigheden uit het paralleluniversum van ‘De Grachtengordel’ dat door het Vlaamse taalgebruik inmiddels gefixeerd is in ‘Antwerpen Zuid’ maar vooral in ‘de Dansaertstraat’. Met een dubbele ironie heeft Christophe Van Gerrewey in zijn roman Op de hoogte een karakteristiek gegeven van zogeheten Dansaert-Vlamingen: ‘Ze denken dat ze in een wereldstad wonen, maar eigenlijk hebben ze die wereldstad gereduceerd tot een dorp, tot een handvol straten waarin ze slechts met volstrekt gelijken en zonder enig vreemd of bedreigend element kunnen rondlopen, waarin alles op hun comfort en luxe is gericht, en waaruit alles wat afwijkt of anders is, wordt verbannen’

Ongewenst is bijvoorbeeld ‘provincialisme’, dat voorheen zoiets als burgerlijkheid zal zijn geweest. Provinciaal is het stigma van elkeen die vanuit ‘de onderbuik’ bang zou zijn voor ‘kosmopolitisme’. Het percentage empathie in deze veronderstelling kan niet heel erg hoog zijn. Dat ze ook geuit wordt kunstenaars, doet wel vertrouwd aan.

 

3.

Steeds vaker, en voor zijn doen grimmiger, wijst Bas Heijne erop dat gesettelde kringen hun empathie selectief inzetten. Kleinzieligheid en virulentie nemen ze altijd bij de ander waar. Daarvan biedt het literaire leven ook boven de Moerdijk een fascinerend voorbeeld.

Een halfjaar na verschijning van De helleveeg door AFTh spande popmusicus en producent Peter Koelewijn tegen de auteur een proces aan, omdat hij zich aangetast voelde in zijn familie-eer. De roman, die ik evenmin heb gelezen, zou zijn overleden moeder in diskrediet brengen als engeltjesmaakster beginjaren zestig. Voor het tijdsbeeld en de couleur locale valt de naam van Koelewijns toenmalige hit ‘Kom van dat dak af’ en de praktijk van de aborteuse wordt gesitueerd boven de Eindhovense viswinkel van de familie Koelewijn. In tegenstelling tot bij Hemmerechts, krijgt fictie geen vergrendeling van andere namen.

Voor literatuurlezers die geoefend zijn in de esthetische autonomie, komt de klacht van Koelewijn grotesk over. Hij reageerde alsof de relatie tussen boek en werkelijkheid één op één is: boven de viswinkel van zijn ouders was slechts één kamer ‘en daar sliepen ze’. Koelewijn vond dat AFTh artistieke mogelijkheden had misbruikt. ‘Er was geen enkel historisch of literair gewin om in mijn ouderlijk huis dat verschrikkelijke verhaal te laten afspelen. Waarom niet voor een andere naam en/of andere plaats gekozen? Ik weet het niet.’

Koelewijn voelde zich de Wendy van Wanten van dienst. Hij verweet de auteur ‘gebrek aan inlevingsvermogen’. Bijvoorbeeld in de wereld van zijn lezers: ‘Van der Heijden is een bekend iemand, dus iemand die niet zou liegen’. Een even grote autoriteit kende Koelewijn toe aan een literatuursite die hem op het boek attent had gemaakt – en die de passages niet helemaal precies gelezen had omdat een ander dan de moeder als aborteuse werd opgevoerd, zodat de dienstdoende blogger zijn beweringen introk.

Voor het proces aangespannen werd, bleek AFTh per brief aan de nicht van Koelewijn te hebben gepareerd dat het verband tussen winkel en abortus associatief was, door de vislucht in de traphal. Dat maakte de zaak voor Koelewijn echter, even hilarisch als ontroerend, nog onverkwikkelijker: ‘Mijn moeder was een uiterst propere vrouw van een vlijtige lieve familie die er alles aan deed om ons huis schoon te houden’. Minstens zo bijzonder was AFTh’s verdedigingsrede van 1600 woorden, door te appelleren aan de vrijheid van meningsuiting en zich tussen historische grootheden te begeven.

Koelewijn reageerde daar weer op in een opiniestuk van 1100 woorden: ‘Ik begrijp het niet, de vergelijkingen die Van der Heijden maakt met de zaken om Willem Frederik Hermans en Gerard van het Reve. Een godsdienstkwestie. Als hij over alle vishandelaren in Nederland had geschreven, had je mij niet gehoord. (…) En wat moet ik met de arrogante opmerking “Quod scripsi, scripsi”?’ Inderdaad had de auteur zich beroepen op Pilatus, bekend door zijn handen in onschuld te wassen en hier, ook nog via Harry Mulisch, als spreker van de zin ‘‘Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven’.

AFTh’s pleidooi maakte veel werk van ‘slordig lezen’ door Koelewijn. Van empathie was geen sprake:

‘Peter Koelewijn is in de loop van ruim een halve eeuw uitgegroeid tot niet minder dan een cultureel instituut – als zanger, muzikant, componist, talentschout, platenbons. Ik vind dat iemand die er alles aan gedaan heeft om die status van icoon van de Nederlandstalige popmuziek te verwerven wel enig incasseringsvermogen mag tonen als zijn naam in een literaire tekst wordt aangehaald.

Meer is er niet aan de hand, en als ik hem hiermee een slecht humeur heb bezorgd, dan spijt me dat. Waar ik niet omheen kan, is dat Koelewijn mij en De Bezige Bij voor het gerecht daagt om iets dat ik niet geschreven heb en dat mijn uitgever niet heeft laten drukken – om iets dat het resultaat is van falend leesgedrag of van kwade trouw, of van allebei.

Ten einde zijn gelijk te halen heeft de eiser zich niet ontzien om een strikt persoonlijke brief van mij aan een nicht van hem aan de dagvaarding te hechten.

Ik word ervan beschuldigd de nagedachtenis van mevrouw Koelewijn te hebben bezoedeld. Ik koester groot ontzag voor mensen die hun overleden moeder in ere houden – ik ben er zelf zo een. Maar in het onderhavige geval vraag ik me af welke dienst Peter de geheugenis van mevrouw Koelewijn bewijst als hij mij per rectificatie in drie grote landelijke kranten wereldkundig wil laten maken dat zijn familie er geen illegale abortuspraktijk op na heeft gehouden. (…)

Interessant is dat er twee werelden lijken te bestaan. AFTh heeft rationeel sterke troeven in de ene, terwijl in de andere wereld de gevoelsmatigheid van Koelewijn domineert. Dat deze zijn informatie initieel van een website haalde, maakt hem kwetsbaar – en geloofwaardig in zijn verontwaardiging. Ook kaatst hij AFTh’s verwijt dat hij als zoon de gedachtenis aan zijn moeder bezoedelt met een sfeer van ‘Waar rook is is vuur’.

Aardig is dat dit spreekwoord geregeld gebruikt wordt over internet en comments, vanwege een hoog insinuatiegehalte. Dit maakt het extra leerzaam om de comments bij de twee pleidooien te lezen. Ze zouden verplichte stof mogen zijn voor studenten in literatuur en sociologie, maar eigenlijk voor iedereen die wil achterhalen hoe en waarom er een kloof in de maatschappij is ontstaan. Bij een ongelijkheid die louter groeit, is kunst een voorspelbare twistappel. Wat voor zin, wanneer zich dringender noden aandienen? Zo’n vraag zou slechts door empathie te begrijpen zijn. De ‘Theory of Mind’ die volgens Science door het lezen van fictie wordt bevorderd, is immers ‘the human capacity to comprehend that other people hold beliefs and desires and that these may differ from one’s own beliefs and desires’.

Bij de pleidooien kan worden aangetekend dat AFTh en Koelewijn afkomstig zijn uit dezelfde streek en hetzelfde milieu. En dat Koelewijn van stonde af grote financiële successen paarde aan geringe artistieke waardering, terwijl de met literaire prijzen overladen AFTh pas recent een groot publiek bereikte. Hun betogen, gepubliceerd in het voor ‘elitair’ doorgaande NRC Handelsblad, verwekken beide comments die hulde brengen. Wel ogen daarbij de populaties verschillend. En hun meningen nog meer. Gemeenschappelijkheid schuilt hooguit in de pragmatische vaststelling als zou door de kwestie de familie Koelewijn meer door het slijk gaan en de roman gratis reclame krijgen.

Nog los van een enkele complottheorie hebben de comments niet het begin van begrip voor de diametrale standpunten, terwijl de toon en inzet bijna altijd persoonlijk is. De partijen blijven veelal hangen in verwijten en vinden van elkaar dat ze het dak af moeten komen. Frappant is dat aanhangers van Koelewijn aan AFTh daarbij superioriteit toeschrijven en aanhangers van AFTh aan Koelewijn domheid. En dat AFTh gaande de comments sympathie bij de reageerders verliest, precies wegens een gebrek aan inlevingsvermogen. De strijd ontaardt in enige pijnlijke jijbakken en argumenten die op zich geinig zijn verwoord: ‘“Any man can make mistakes, but only an idiot persists in his error” zei Cicero eens.’

In de concurrerende Volkskrant schaarde een filosoof annex ‘universitair docent argumentatietheorie’ zich eveneens aan Koelewijns zijde. Op haar beurt heeft Hemmerechts mogen kauwen op kritische noten van een plaatsvervangend vredesrechter die de advocaat was geweest van een door Dutroux getroffen familie. Hij gebruikte daar de onbeschaamde vorm voor van een open brief die, nota bene met het verwijt ‘intellectueel oneerlijk’, bewerkt en zonder expliciete adressant ook in Nederland verscheen.

Volgens mij stimuleren zulke autoritaire machtsgrepen, meer dan comments, het gevoel ‘dat we niet in een democratie leven’. Dat blijkt samen met het veelgeciteerde ‘wantrouwen in de politiek’ empirisch helemaal geen basis te hebben. Het copyright van deze verzinsels ligt bij wat Meindert Fennema, zelf een product van het type opiniepagina dat met een satanisch soort empathie eerder een antagonisme voedt dan een debat, treffend ‘een luidruchtige minderheid’ noemde. Daarin zag hij een conglomeraat actief waarvan de samenstelling komisch is: ‘een politieke elite die van mening is dat populisten een gevaar voor de democratie vormen en populisten die vinden dat juist die politieke elite zelf een gevaar voor de democratie is’.

 

4.

De toestanden rond beide boeken intrigeren door hun mogelijkheid de grenzen van fictie proefondervindelijk te bepalen. Wat mij betreft is het een gemiste kans dat Hemmerechts en AFTh in hun verweer zo verdedigend zijn. De auteurs vallen terug op de esthetische autonomie van kunst, waardoor juist de band met de wereld wordt geslaakt. AFTh bracht de wet uit de literatuurwetenschap in herinnering dat de verteller niet gelijkgesteld mag worden aan de schrijver. Hemmerechts had zich zelfs als rechtspersoon ingedekt tegen Martin, door haar de literair-historisch beladen naam Odette te geven. De vrouw die de honden eten gaf zou dan hoegenaamd fictie worden, waarvoor de auteur niet aansprakelijk is. Indien een rechtbank deze verwachting zou bevestigen, verloor ik definitief elk geloof in kunst.

De boeken van AFTh en Hemmerechts, en niet het minst hun intenties en alle reacties daar weer op, presenteren op zichzelf al een maatschappelijke werkelijkheid. Daarin fungeert literatuur vooralsnog op eiland. Dat was niet naar de zin van de genoemde Vogelaar die in Oriëntaties (1983), zijn tweede verzamelbundel met kritieken, het empathieconcept nadrukkelijk onder vuur nam. Zijn kritiek was dat inleving bij auteurs en lezers een beperkt soort kennis oplevert. Iemand als Brecht, memoriseerde Vogelaar, zwichtte niet voor die verleiding van de identificatie. Door het verfremdungseffekt van het epische theater werd inleving juist doorbroken en moest de toeschouwer zelf positie innemen, deelnemer worden. Het lijkt me echter onloochenbaar dat literaire teksten nog altijd voornamelijk worden geconsumeerd op basis van herkenning en dat vele auteurs ook daarop mikken. Ze gebruiken dan een afstandsbediening waarmee lezers in een passieve modus worden gezet.

Vogelaar biedt een alternatief voor deze invoelende verbeelding, aan de hand van zijn collega Daniël Robberechts. In diens werk zit de methode van ‘leesbaar maken’. Dit berust op het structureren van gebeurtenissen, belevenissen, herinneringen en ervaringen. De auteur licht ze ook voortdurend door met commentaar, zodat duidelijk wordt wat bekend en wat onbekend is én wat lezers vanuit hun wereldbeeld daar tegenover kunnen stellen. Zo raakt de relatie tussen producent en consument symmetrisch, wat lezers misschien meer moeite kost dan gewoonlijk, maar waarvan de activiteit zich tot buiten literatuur uitstrekt.

Het zijn dit soort teksten die het sindsdien – het in Oriëntaties gebundelde Robberechts-artikel stamt uit 1975 – moeilijker hebben gekregen op de markt. Ongevraagd hebben ze gezelschap gekregen van hele genres, zoals poëzie en essay. De kwalificatie ‘diepgang’ slaat nu, inderdaad in de sfeer van herkenning, op persoonlijke wederwaardigheden en gaat gepaard met een verschuiving van normen over basale voorlichting (‘journalist xxx leest tenminste nog boeken’). Op basis van reputatie worden al die alternatieve boeken nauwelijks meer gerecenseerd of als aanleiding genomen voor een interview in literatuurbijlagen. Ook in boekwinkels vallen deze titels, ooit in elk geval behorend tot ‘de eentjes’, nog maar sporadisch aan te treffen.

Vanuit deze realiteit krijgt een afzonderlijke keten van reacties op De vrouw die de honden eten gaf een rare glans. Op basis van de drukproeven had een zelfstandige boekhandelaar besloten geen exemplaren in voorraad te nemen en de titel slechts bestelbaar te houden. Hemmerechts stelde vervolgens voor dat hij haar ‘uitnodigde voor een gesprek met publiek [curs. MK] in je winkel; het lijkt me bizar dat mensen die zich verbonden zouden moeten weten door de liefde voor het boek, de literatuur en de taal, in domme ruzies verzeild geraken’. Ze hoopte zelfs de man ‘te overtuigen van de kwaliteiten van mijn boek’. Over die van talloze andere afwezige titels repte ze niet.

Voordien had Hemmerechts’ uitgever door de boekhandelsactie de vrijheid van meningsuiting in gevaar zien komen. Zijn pijlers waren ideeën waarvan Vogelaar destijds de praktijk heeft getoond. Het toverwoord diversiteit kwam neer op ‘een veelvuldiger opdringen van steeds hetzelfde genre in alle soorten en maten’ en het toverwoord pluriformiteit op ‘amorfiteit, waarin het afzonderlijke boek dat niet over natuurlijke aantrekkingskracht beschikt (aktualiteitswaarde, bekendheid van de auteur) als in het niets verdwijnt’. Sindsdien is de situatie er zacht gezegd niet beter op geworden. Dat een uitgever nu doodleuk spreekt van vrijheid van meningsuiting is te zot voor woorden die betekenis willen blijven houden in de wereld. Daarin heeft vanuit neurowetenschappelijke hoek wel het fenomeen spiegelneuron het publiek bereikt, dat empathie tot een genetische kwestie heeft verheven die de arbeidsverhoudingen begunstigt.

Zo ontkomen Hemmerechts én AFTh niet aan de exploitatie van hun eigen tijd. En ik weet niet of het toevallig is, maar beide auteurs hebben minstens één titel op hun naam waarin ze hun privédomein in de openbaarheid schoven. Hemmerechts publiceerde Taal zonder mij (1998) nadat haar echtgenoot Herman De Coninck was overleden, AFTh publiceerde Tonio (2011) nadat zijn zoon was verongelukt. Beide titels verschenen een jaar na de fatale datum.

Van de reacties op Taal zonder mij staat me niets specifieks bij, maar Hemmerechts’ veelal hyperpersoonlijke en voor sommigen baanbrekende projecten hebben altijd veel aandacht gekregen die over het algemeen welwillend mag heten. Bij Tonio herinner ik me zelfs louter begrip van recensenten. Dat maakt het des te opvallender dat één reactie niets minder dan de integriteit van de auteur in twijfel trok. Eraan herinnerend dat deze en zijn vrouw een campagne startten tot en met Pauw & Witteman om de papieren nagedachtenis aan hun zoon de winnaar te laten worden van de Publieksprijs, vroeg Geerten Meijsing zich tussen allerlei steken onder water hardop af of AFTh andermans dood niet veregotiseerde. Een pijnlijke, polemische maar in principe legitieme vraag? Er is bij mijn weten geen antwoord op gekomen, en die stilte zal andermaal een teken zijn van empathie.

Dus wie kan er zich nu in wie inleven? AFTh sloot zijn verdedigingsrede af met een verzuchting:

Sinds ik romans schrijf, heb ik meer dan eens te maken gehad met de klacht dat ik iemand “te herkenbaar” zou hebben neergezet. (…) De klacht “te herkenbaar” mondt, na enige discussie, onveranderlijk uit in de klacht “niet herkenbaar genoeg”. Een naadloze paradox, waar de schrijver op stukloopt. Natuurlijk, elk gezond ijdel mens ziet zich en profil liever met z’n gave gezichtshelft geportretteerd dan met de pokdalige.’

Daar had Hemmerechts met het Humo-affiche alvast een tegenbewijs van geleverd! En het Science-onderzoek gaf onder meer beter resultaat bij fictieconsumenten voor het empathisch lezen van gelaatsuitdrukkingen.


Alphavillle (febr 2014)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.