donderdag 5 februari 2009

Da capo. Trilogieën (1999)


ISBN 90-5333-798-9, 160 blz.
Omslagontwerp: Marten Jongema




De zon brak door, hij had zijn kortstondige schuilgelegenheid de voetgangerstunnel verlaten en voor het gebouw, ietwat naar de zijkant, drukte hij zijn fiets op slot en zweefde het sleuteltje richting ingang. Daar was een tweebenig landdier, een heer die, toen hij erop afbeende en om zijn figuur te redden de wijsvinger in de mond stak en priemde in de lucht, rochelde. Op het oog mocht het weer zijn omgeslagen, waaien deed het nog. ‘Het is niet te geloven.’ Dit zei de heer tegen niemand in het bijzonder. Zijn vinger was droog.
Hij ging over een loopplank. Deuren schoven open, een portier holde en bracht hem tot stilstand door te duwen. Zijn knie schampte een bank. Er zaten gaten in. Terzijde wilde de portier wel opmerken dat hij moest denken om de organisatie bij de eerste paal, maar kon hij per ongeluk mededelen wat hij hier deed? Ik? vroeg hij wijzend op zijn hart. De portier had een ooglap en aan zijn ene hand een haak die bijna rond en scherp was, mogelijk een gezondheidsarmband. Met de andere hand hanteerde hij een vergrootglas. Het ging langs zijn hele lichaam, met buitengewone interesse voor zijn oorschelpen en bilstreek. Af en toe begon het te piepen, waarop de portier tuttuttut zei. Het hevigst piepte het bij zijn borstzak. Daar werd de oproep uitgevouwen. Hij kon alstublieft plaatsgrijpen op de bank, van metaal. Er zitten gaten in, protesteerde hij maar de portier was verdwenen en de hal was onbezet.
Ik wil geen putjes, mokte hij. Ze trekken weg, dat ze ooit in de huid hebben gestaan is echter onloochenbaar. Zoiets als bij textiel en leer en ook anders. Dit noteren, dacht hij, en daarna: ik heb geen papier, nog geen velletje. Bij die portier zou hij wellicht wat kunnen lenen. Zijn horloge vergewiste hem van de ene minuut tot het onderhoud. Het rook naar lijm.
De empirist richtte zijn blik onwillekeurig op het dak. En hij ging kijken. Een immens gummi-achtig aanplakbiljet van een sippige man die met een hamer op zijn kop sloeg. De grootste tegenstrever bent u zelf! Dit spelde hij en toen bekeek hij alle kamers. Ze waren met vilt bekleed, kenden een getal (boven) plus een letter. De onderzijdes werden over de volle breedte van de hal steeds grauwer, van lichtblauw tot donkerblauw. Het restant ging in omgekeerde, verademende volgorde van donkergrijs naar lichtgrijs. Het palet van de lucht, dacht hij. Boven elke kamer flikkerde een lampje.

In een dik, gebonden boek beweerden professoren dat de trilogie erg populair is geweest bij gewone lezers, die haar in een kast van eikenhout stopten. Deze observatie zal wel waar zijn, want andere professoren hebben het dikke boek geprezen.
De trilogie is anders ook niet dun, zij bevat drie romans voor de prijs van één.
Mocht de trilogie met haar zich over een schier oneindig aantal generaties uitzaaiende conflicten nog niet zijn uitgestorven, Marc Kregting stemt haar definitief af op de eisen van deze tijd. Hij levert in Da capo drie trilogieën voor de prijs van één roman. Bovendien heeft hij zich gerealiseerd dat het in de 24-uurs economie onverantwoord zou zijn lang te lezen. Hij dunde zijn negen avonturen uit. Veel voorgeschiedenis of personele bezetting is er niet in Da capo. Tevens heeft Kregting door wat listige grammaticale ingrepen wetten van oorzaak en gevolg aan zijn laars gelapt en hij beperkte zich in zijn natuurbeschrijvingen.
Wat overblijft is de niet te kortwieken liefde plus negen figuren die met een telegramachtige stijl falen in de wereld. Op de hem bekende toegankelijke wijze demonstreert Marc Kregting waar het met hen misloopt. Dat moet wel, want zelf hebben zij hier nauwelijks erg in. Ook kan het zijn dat hun levensverhaal nog moet worden geschreven.
Wie wil, kan Da capo naar beproefd recept dus alsnog langer maken. Maar nostalgisch zal het er vermoedelijk niet op worden – deze trilogieën passen in elke kast.

‘interessant boek (…) geheimzinnig taalgebruik (…) moeilijk toegankelijk’ (Jos Damen, nblc)
‘Bij ander experimenteel proza krijg je na een twintigtal pagina’s wel een idee over welke motieven er spelen of welke beelden structuur geven aan de tekst. Denk je bij Kregting zulke sleutels gevonden te hebben, dan merk je na enige tijd dat zij niets ontsluiten’ (Hans Demeyer, Vlaanderen)
‘de geestelijke zoon van Marcel Duchamp bij wie het plezier vooral bestaat uit onze eigen verbijstering, zodra blijkt dat zich aan deze verhalen inderdaad geen enkele betekenis laat ontfutselen’ (Arnold Heumakers, nrc)
‘alle verhalen draaien om het verlangen naar anderen, meer specifiek: naar die ene ander. En juist dat verlangen gaat verloren zodra het uitgedrukt moet worden, kenbaar moet worden gemaakt (...) een poging tot zichtbaarheid in lukraak gespeelde noten, in wat het lichaam als lichaam laat zien, met het bijna smekende verzoek aan de lezer dit alles tot iets te maken, tot iemand’ (Marc Reugebrink, De Morgen)
‘Kregting is een ware kwelgeest’ (Danielle Serdijn, Het Parool)
‘Kafka aan het eind van het tweede millennium of eindelijk een kans voor dada in de Nederlandse literatuur? De wereld die Kregting oproept, lijkt op die van misdaadverhalen: elk object kan verdacht zijn, iedere beweging een aanwijzing ‑ alleen wordt nooit duidelijk waarvoor.(...) Als de opzet van veeleisende literatuur is, platgetreden paden te verlaten, heeft Kregting zich uitzonderlijk goed van zijn taak gekweten: de lezer gaat finaal de mist in.’ (Erik de Smedt, Bibnet)
‘de o zo flitsende stijl van Marc Kregting (...) Hij speelt een spel met onze taal, maakt er zijn taal van en probeert ons te verleiden tot zijn spel. Hij is daar bedreven genoeg voor’ (Ton Verbeeten, De Gelderlander)

‘Het boek vormt een trilogie met de dichtbundel De gezel (1994) en de gemengde verzameling van gedichten en prozastukken Kopstem/Stopnaald (1997). Alleen al daardoor lijkt het een versmelting van poëzie en proza aan te kondigen. De titel “Da capo” is een muzikale term die verwijst naar de herhaling als een centrale structurele figuur in de negen verhalen (drie trilogieën) waaruit deze roman bestaat. (…) Een beeld dat vaak opduikt, is dat van de spleet tussen de tanden. Die laatste worden door deze leegte tegelijkertijd gescheiden en verbonden – in de traditie van Deleuzes plooi. (…) De breuk-als-verbinding wordt concreet uitgewerkt in allerlei motieven als de deleuziaanse spleet en het gemis als verlangen dat alle verhaalfiguren drijft en verbindt.’ (Bart Vervaeck, Revue belge de philologie et d'histoire)