dinsdag 28 april 2009

Epifanie (1994)


Aan de plomp


Oorspronkelijk wilde ik ridder worden of tuinarchitect. Het liefst ging ik natuurlijk in de voetballerij, desnoods parttime, als de meester van de vijfde die het geschopt had tot het Nederlands elftal (tweede helft tegen Tsjechoslowakije, 1969). Mijn constitutie werkte daar niet echt aan mee, dat begreep ik wel. Ik was wat Droogstoppel noemde en Du Perron hem genoeglijk nazei ‘lui, pedant en ziekelijk’. Soms probeerde ik het heus, hield een balletje drie keer hoog, mikte op een lantaarnpaal maar bedoelde uiteraard de ernaast geparkeerde auto, wreef aarde over mijn blote knieën. Ik moest dan, klonk het onverbiddelijk, op adem komen. En besloot in het gras te gaan liggen.
Zo pienter was ik nog, dat ik me ophield buiten bereik van het ouderlijk oog. Mijn grazige weiden bevonden zich aan de overzijde van een dijk die ik onder geen beding mocht oversteken. Een lichaam vol vervaarlijke beloften (als je er te hard over denkt, lezen mensen ze van het voorhoofd) trippelde ik langs een rustoord. Het heette Aeneas. Daarachter begon een park. Je kon er in komen over een brug waarvan de okeren verf was afgebladderd. Ik bepaalde me tot het stukje niemandsland ervoor. Het aanpalende ziekenhuis maakte er geen aanspraak op. Ik vertraagde mijn pas bij het talud en perste de bal in het opgeschoten gras. Liet me iets naar beneden glijden, richting sloot. In de verte zoefde vrachtverkeer naar België. Ik streek neer.
Aangename lamlendigheid bekroop me. Deze verpozing was welverdiend. Ik opende mijn ogen en keek opwaarts. Het was alsof alles zich geleidelijk omkeerde, de lucht dichterbij kwam dan het gras – De eenzaamheid door genot: ‘Het landschap werd een bijkomstigheid van de hemel.’ Ik zweefde tussen troost en angst. Onwillekeurig begon ik te praten maar verstond me niet. Gorter heeft het op rijm gezet:

In de verte zag ik blanke wateren,
voor me was zacht klateren
van eene stem die ik wel ken,
en daaromheen was ’t al stilte en
die hoorde ik nog meer dan ’t klein gebeek
van woorden in haar zacht gespreek.
Alles was stil behalve het stemklateren,
daarachter blonken blanke wateren.
Ik hoorde kleine woorden gaan
in glazen stilte diaphaan.


Er gebeurde feitelijk niets. Toch had ik het idee dat ik iets meemaakte wat ik me tegelijk herinnerde. Te omvattend om te kunnen inschikken, laat staan verwoorden (een ontdekking die je niet herkent). De verbijzondering van het algemene dat zich temerig, misschien uit barmhartigheid, verborgen hield? Stond het voorval in verband met metaforen, beeldsnippers van een voorbije tijd die als het ware over mijn toekomst werden verstrooid? Andermaal een groot dichter aan het woord:

O vonnis over mijn bestaan
de lange jaren hier te voren,
de dagen die nog niet geboren:
u missen en u niet ontgaan.

Ik pleeg nu teksteditische ontucht. Alleen al voor deze strofe had Leopold vier opties. Vanwege het bestaan van de variant heen in plaats van hier in de tweede regel ben ik zo vrij dit citaat toch te geven, in de veronderstelling iets voor mij onzegbaars verwoord te zien.
De som van mijn aanwezigheid aan de plomp was nogal mystiek – vergis je niet, ik lag op de koude grond – maar toch niet eng. Want dat was het wonderlijke: ik wist me heftig beroerd én zo egaal als het oppervlak van het troebele water beneden aan mijn voeten. Matthijs Vermeulen schreef ooit het artikel ‘Over de grote gevoelens’, en volgens hem zijn ze inderdaad te herleiden tot een tegenstelling. Liefde en haat, attractie en repulsie, enzovoorts. De gebeurtenis, voor zover je hier van een gebeurtenis kon spreken, had me volstrekt geneutraliseerd.
Een ogenschijnlijk gering uitvloeisel, weinig meer dan de trilling van een snaar. Ik las eens dat er vier gemoedsaandoeningen zijn te onderscheiden: begeerte, vreugde, vrees en droefheid. Deze zou je kunnen rangschikken naar werkelijkheids- en waarderingswaarde:

positief negatief

reëel vreugde droefheid

irreëel begeerte vrees


Bijna alle veranderingen in het gemoed zijn intern. Ze beperken zich tot de categorie, in het schema: van links naar rechts (en andersom) of van boven naar beneden (idem). De zeldzame neutralisatie die ik beoog overtreft de categorieën. Ze dient zich zowel aan in waarderings- als in werkelijkheidswaarde. In het schema diagonaal te aanschouwen, ze zouden een mooi Andreaskruis vormen.
Emoties zijn verheven curiositeiten met een hoge graad van precisie. Tegenwoordig lijk je er alom op te stuiten. Het vaak al te weinig door enige kennis van zaken gehinderde impulsieve doen; ongeleide projectielen die in een zompig humeur opgeslorpt worden tot een verhaal. ‘En daarna gebeurde er zus en toen, tot overmaat van ramp, maakte ik mee... Dus je begrijpt hoe ik...’ Je kunt er niet meer uit brouwen dat het dapper is dat iemand zoiets komt openbaren. Zichzelf te overwinnen, hoeveel moeite dat gekost heeft.
Energie is plasmastroming.
Gewichtig lijkt het me dat ik nog jong was, toen. Geen ballast aan herinneringen te hoeven torsen. Onbevangenheid was anders hoogstwaarschijnlijk verdrongen door weemoed. Of erger: door nostalgie. Dat zou in ontaarding hebben geresulteerd – noties als vreedzame geluiden uit de verte, kindergeroep, de plof van een bal.
Hoe moet ik het voorval aan de plomp destijds hebben beoordeeld? Troost putte ik uit het vermoeden dat de onmetelijke ruimte rondom eindig leek. Ongetwijfeld gingen de gedachten naar kerk en school. Jezus, had ik vernomen, was geen kwade jongen. Banger was ik voor zijn pa, die een knappe bol mocht zijn maar het had toegestaan zijn zoon aan het kruis te nagelen (en nog wel met z’n voeten aan elkaar omdat er één spijker over was.) Tamelijk abstracte angst vertaalde zich in de haast tastbare dreiging – groene vingers – om de lucht in te vallen. Ik had daar altijd nare dromen van.
Vermoedelijk greep alles plaats in een enkel ogenblik. Het spreidde zich uit over een middag. Eer ik thuiskwam was het donker, mede omdat ik naar de bal moest vissen die op miraculeuze wijze in de sloot bleek te zijn gerold. ‘Waar kom jij vandaan?’ ‘Nergens.’ Ik meen dat dit antwoord zich niet in een warm onthaal mocht verheugen, maar in een familie met nog acht zusjes lijkt vergeten de beste remedie tegen de eeuwige kwaal die bezorgdheid heet.
Over de gerekte middag hoefde ik mijn vader niet aan te spreken. Als hij terugkwam van de fabriek (hij werkte tegen stukloon in de textielbranche, de gummi binnenzijde van zwemtassen) plofte hij ruggelings op de bank, verwijlde in andere sferen. Dus wendde ik me tot mijn moeder en verschoof het toneel naar de pedagogisch verantwoorde kant van de dijk. Ja maar jongen, je lag toch stevig in het gras, vertelde ze en knoopte haar lange rode haar los. Wat later brak Herman Brood door en in zijn mooiste liedje wist Pé Hawinkels voor hem ‘And I was so sure to loose my mind/ ‘Cause I’m one of a kind.’ Een zeker redeloos geluk in wanhoop, dat was het.

Midden 1988 verkeerde ik – welja, blijf de hoofdpersoon maar ik noemen – in een impasse. Ik wenste de geschiedenis aan de plomp te laten herleven. ‘Ik ga er goddomme gewoon over schrijven.’ Net als andere studenten Toegepaste Vrijetijdswetenschappen had ik voordien in het diepste geheim pogingen in die richting ondernomen, maar nu was er een onderwerp. Ik vergaarde: park, sloot, bruggetje, afgebladderde verf enzovoorts. Het liep op niets uit. Ik staarde naar een blad vol raadsels. Het leken wel bekentenissen. Daags erna kraste ik alle zogezegd verifieerbare elementen door, herschikte en voilà:

A priori

Als je buiten, in gekuild gras
bijvoorbeeld, als je buiten
in gekuild gras ligt, ruggelings
een koe aan katoenen wolken,
als je ruggelings een koe
aan katoenen wolken onttrekt.

Tocht vangen met dotten poolbont.

Je houdt het hoofd een beetje schuin.

Tegen de jaarwisseling zette ik stelpen in de plaats van vangen en zond het gedicht naar een tijdschrift. Ik hoorde er niets van.
Omstreeks mei 1989 schrapte ik de bewuste strofe met de dotten. Ik woog het gevolg. Dat handjevol sprieten waarop ik me had neergevlijd was weg. Woordvolgorde, ritme, klank hadden ze bezet. Ik stuurde de verbeterde versie van het gedicht naar hetzelfde tijdschrift. Maanden later kreeg ik een briefje dat het geplaatst zou worden.
Het had er alle schijn van dat ik ging debuteren. Verheugd belde ik een vriend. Hij was narrig, want al zo lang bezig en dit en dat en ik wel. Hij had gelijk. Je verneemt wel eens van figuren wier kap over de wieg al de schaduw van het dichterschap afwerpt. Ik heb nooit de ambitie gekend om te schrijven, ‘A priori’ is me in zeker opzicht overkomen. Tweemaal.
Wel had ik me, nog voor Brood, vol overgave gestort op het pianospel. Al gauw, omstreeks mijn achttiende, bereikte ik de top van mijn technisch kunnen. Geoefende vingers weigerden te gehoorzamen, waar een achteloos opgepakte pen nota bene volgzamer leek. Toch geloof ik niet dat de studie tevergeefs is geweest. Want wat is taal zonder muziek? (Keer deze vraag ook om.)
Het gedicht verscheen. Mijn naam was verkeerd gespeld. Ik werd gewezen op verwantschap met dichters die ik weer vergeten ben. Poëzie had ik nooit gelezen; ze boezemde me, met de nogal godsdienstige neiging woorden serieus te nemen, weinig vertrouwen in – een hipster van lichte muziek tegen een meisje van klassiek in de kantine van een conservatorium: wat jij doet op die viool haal ik al jaren uit mijn synthesizer.
Had ik met het gedicht een ervaring beschreven? Neen. Een belevenis? Al evenmin. Beide laten ze zich navertellen. Daarmee wordt de essentie van het voorval aan de plomp voorbijgestreefd. Talloze mensen zullen iets hebben ondervonden als gesuggereerd in ‘A priori’. Symptomatisch voor geen decennium, vrij toegang voor elke generatie (begrip uit de oliedomdelving). Stel je voor, al dat gras dat maar zo weinig te doen heeft gehad. Wat ermee gebeurt is vers twee. Verwonderde gespitstheid verdient de voorkeur, hetgeen nog niet impliceert dat je zogezegd de ziel van het kind als een toverhemd moet kunnen aantrekken om tot enigerlei verstaan te komen. Een gis ontzag volstaat. Is het mogelijk een autobiografie te schrijven met louter teksten van derden?
Ik ondervroeg eens een ware dichter. Gaandeweg ging ik meepraten. De regels ‘Ik huiver meer/ dan ik nog preek’, uit zijn officiële debuut, legde ik uit als schatplichtigheid aan de traditie boven de eigen stem. En de ware dichter keek me aan en zei: maar in die tijd huiverde ik toch meer dan ik preekte?
Wellicht willen gedichten die de herinnering opzoeken juist een vingerwijzing zijn voor wat komen gaat. Je kunt je er niet op prepareren. Dit behoort tot de volkswijsheden: je verheugt je ergens op, verzorgt de optimale condities en vervolgens valt het ontzettend tegen. Deze dan: je denkt in de zevende hemel te zijn en realiseert je achteraf aan acute sneeuwblindheid te hebben geleden. En tot slot: je wandelt over een straat die je honderden malen belopen hebt, het is een dag als alle andere en opeens ben je doordesemd van geluk. Waarom? Het soort poëzie dat ik hier op het oog heb, delft die momenten op. Het is in zekere zin laf, want ontleedt niet maar verleent fictieve betekenis.
Bij een computer is een Read Only Memory en een Random Access Memory te onderscheiden. ROM valt enkel te lezen. Het huist ín de computer, voorgeprogrammeerd. Altijd aanwezig, ook als het ding uit staat. Niets kan er aan gewijzigd. Je kunt er jouw data aan toevoegen door ze binnen de mogelijkheden van het programma te brengen. Pluis een reepje stof van toen uit tot het weefsel zichtbaar is. Als je daarvan iets wilt behouden, sla je dat met dank aan het RAM op. Het wordt onderdeel van je floppy. Vraag het op, breng er veranderingen in aan. Zelf is het RAM niets zonder jouw wil. De tekst ontbindt zich, weggeschreven in cirkelvormige sporen.
Allemaal hogere wiskunde, en niet eens zo prijzig meer. De vraag blijft wie de bedenker van het ROM is. Deze vooralsnog onbekende zal erom lachen, wat zuur en gedempt bijvoorbeeld, zoals in het slot van Minne’s ‘Sourdine’:

Sommigen, uitverkoren,
microcosmosjes van God,
onder een gunstige ster geboren,
verruimen het lot.

Maar de meesten blijven
binnen de grenzen van zich-zelf.
Alleen de stapels hunner boeken
stijgen tot aan het hemelgewelf.


Vermeulen had nog alle hoop: ‘Het zal niet lang meer duren of de sensaties en emoties tot welke een kunstenaar ons min of meer dwingend overhaalt, of welke hij ons onthoudt, zullen met voldoende betrouwbaarheid beoordeeld en gecatalogiseerd kunnen worden volgens een percentage van winst of verlies, van voordeel of schade, dat hoorder en toeschouwer boekt die zich aan hen overgeeft. En de kunstenaar zelf zal voor de eerste keer in de historie een criterium bezitten, dat hechter is en onontwijkbaarder dan alle aesthetische of technische bespiegelingen.’
Maak je verhaal af. Ik ben uiteraard teruggeweest naar het niemandsland, al geschiedde dat eerlijk gezegd toevallig (kraamvisite bij één van de zusjes). Het domein was betegeld en diende als parkeergelegenheid. Ook stonden er bordjes bij. Haast gerustgesteld betastte ik het verdwenen gras.

In: Bas Pauw en Rob van Rossum (red.), Een zegevierend moment. Zeventien epifanieën. Perdu, Amsterdam, 1994.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.