vrijdag 6 januari 2023

C.C. Krijgelmans (2008)

 

‘Achter het kromme’

  

‘Ik kan het plafond van deze trein aanraken, nooit gedacht.’
Het verdriet van België

  

 

1.

Toen onlangs fragmenten werden gepubliceerd uit de briefwisseling tussen de welwillende onderwijzer Adolf Merckx en de grote kunstcriticus Jan Walravens, bleek eerstgenoemde anno 1957 te hebben meegedeeld: ‘Krijgelmans was ook zeer goed. In die vent zit toch wat. Ook een Celbetonner.’ Er zal een optreden van C.C. Krijgelmans zijn bedoeld. Frappant dunkt me dat deze als talent geldt en een plaatsje krijgt in een biotoop – hier de kunstkring uit Dendermonde. Krijgelmans heeft altijd het odium van jongere bewaard, dat tegelijk een tijdelijk groter geheel moest representeren. Zijn eigen merites verdwijnen zo enigszins naar de achtergrond, wat tevens jaren na dato uitkomt: in een terugblik op Celbeton vallen veel Noord- en Zuid-Nederlandse namen, maar niet die van Krijgelmans1.

Claude Krijgelmans, geboren te Aalst in 1934, heeft die belofte van de jeugdige eenling tot in het geniale lang gethematiseerd. Vanaf zijn eerste publicatie, binnen het gelegenheidsgeheel van betrekkelijke progressiviteit in Ivo Michiels’ bloemlezing 13 Vlamingen, hangt rond zijn werk de mythe van het allesverslindende project De Hunnen. Krijgelmans’ wel integraal verschenen boeken Messiah (1961), Homunculi (1967) en Spaanse vlieg! (1984) behandelen een zogezegd niet uitgekomen heilsverwachting. Onderwijl helpt een dermate disparaat officieel publicatieritme natuurlijk evenmin om voet aan literaire wal te krijgen. Krijgelmans leek zelfs volledig verzonken, tot hij in 2001 opdook met twee nieuwe, korte verhalen in het Flanders-Language-Valley-Revisitednummer van yang. Daar bleken de protagonisten eindelijk van een meer gevorderde leeftijd, zonder dat het zonnetje trouwens was gaan schijnen – tenzij weerspiegeld in de scherven van een met wellustige rede kapot geschreven taal.

Een van die verhalen behoort tot de twaalf in het vorig najaar verschenen Tandafslag. Deze bundel mag een herdebuut heten. Niet alleen omdat binnen het geheugen van het literaire bestel langer zwijgen dan een lustrum vergetelheid betekent, maar ook omdat al het specifiek geselecteerde tekstje van amper duizend woorden de nodige herzieningen ondergaan heeft. Kennelijk moet Krijgelmans steeds opnieuw beginnen.

Ik besef dat dit ‘avant-gardistisch’ klinkt en dat strookt ook wel met het werk. Wat ik echter vooral besef is dat zo’n etiket, mocht er lotsverbondenheid zijn tussen maatschappij en kunst, fungeert als cijferslot in tijden waarin de Grote Verhalen met dito idealen heten te hebben afgedaan. Alle ruimte dus voor de gemeenplaats dat ‘dit soort werk’ met zijn codes passé is. Maar Krijgelmans voert in het titelstuk van Tandafslag een ‘eutopsist’ ten tonele, in welk brouwsel de voor dit oeuvre gemarkeerde ingrediënten utopist, autopsie en eutopisch zitten. Ondertussen maakt dat schijnbaar oudmodische van ‘het experiment’ wel dat elke positieve uitleg erbij algauw defensief wordt. Zelfs Bart Vervaecks prettige en instructieve voorwoord bij de bundel vertoont die neiging, als wordt gesteld dat elk onderdeel van Krijgelmans’ vocabularium een semantisch surplus heeft. Ik meen dat dit wel meevalt, zonder dat het overigens gratuit of getruukt wordt (nu ga ik na de komma ook in de verdediging).

Waar het literaire proza uit de Lage Landen stilistisch goeddeels inwisselbaar lijkt, hoort Krijgelmans bij de misschien vijf op de honderd auteurs met een eigen toon. Toch is zijn idioom allerminst natuurlijk – ‘natrituurlijk’, moet ik citeren en er iets voedzaams in proeven. Door de grammaticaal en ritmisch volstrekt alledaagse orde waarin hij woorden bijbuigt wordt die kunstmatigheid echter vanzelfsprekend. Soms gebruikt Krijgelmans ook narratieve sjablonen (‘En zo gebeurde het dat…’) en door de vervormde tekst davert sowieso ons niet-aflatende gekakel (‘praatsel’) dat communicatie heet.2

Een verhalenbundel als de onderhavige moet bovendien werkelijk van voren naar achteren worden gelezen. Dan valt te ervaren hoe Krijgelmans woorden laat voortmetamorfoseren tot de desintegratie van taal nabij is. En aangezien bijna alle verhalen opgedist worden vanuit een trein die pars pro toto lijkt voor lichaam en geest, verdient het lezen van Tandafslag de vergelijking met een reis naar het onbekende. Nu is dat reisbeeld op achterflappen en in cultuurbijlagen inmiddels een standaardfrase, maar het dunkt me in dit geval waarlijk relevant, vertrekkend vanuit de zin ‘Nooit was haar verzucht zijn tegenzucht, nooit werd hij ergens toe gedwongen’, en zo’n honderdvijftig pagina’s verder eindigend met ‘Al dat honkeer en gewoelig vóór het ochtendglooisel, ten kwame niet, zodat het levend hem nader toestond dan het bulderen in een enig beleef. Fastetikker.’

Vervaeck spreekt terzake van ‘de apocalyps van de zin’ en het slotcitaat lijkt inderdaad een schoolvoorbeeld van de Dood van de Auteur als soevereine, betekenisgevende instantie. Toch kan dit alleen onder strikte regie geschieden. Krijgelmans moet bij het ontwikkelen van zoveel talige bandeloosheid voortdurend op de rem hebben getrapt om niet in oude sporen te geraken. Niet toevallig zal in de definitieve versie van het yang-verhaal de Dender bij Aalst ‘het Denderend’ heten: dit woord drukt de flow waarin behalve de (bereidwillige) lezer het wereldse materiaal is geraakt, adequater uit. Het bepaald lidwoord is ook onzijdig, behorend tot wat of wie maar wil, en het suffix ‘end’ wordt aldus tot een van de vele tautologieën die Krijgelmans’ werk zo geestig maken.

Maar wat is ‘Fastetikker’?