‘We hoefden het alleen maar uit te pakken’
Terwijl in België de literaire kritiek nagenoeg zweeg, werd Kind van de verzorgingsstaat: opgroeien in een tijdloos paradijs van Rob van Essen in Nederland juichend ontvangen.
Vanwege eerdere nominaties van deze schrijver-recensent-vertaler
voor
de Librisprijs (Visser, 2008 / Alles komt goed, 2012) en de Gouden
Boekenuil (Hier wonen ook mensen,
2014)? Van Essens tiende boek werd door NRC tot de
belangrijkste titels van 2016 gerekend, belandde op de longlist van de Fintro Literatuurprijs en wist zelfs genrebarrières
te doorbreken toen het even later genomineerd werd voor de Jan Hanlo
Essayprijs.
Volgens de conservatieve opiniesite ThePostOnline had Van Essen het linkse levensgevoel doorgeprikt. Of dat helemaal waar is weet
ik niet, maar zijn argumenten en stijl deden me geregeld denken aan twee andere
recente uitgaven waarin progressieve idealen van de jaren zestig en zeventig berispt werden: Teun van de Keukens Goed volk en Een woord een woord van Frank Westerman. De drie auteurs hebben gemeen dat ze bekeerlingen zijn, van hun geloof gevallen. Centraal in Kind van de verzorgingsstaat staat het
oordeel dat de participatiesamenleving onvermijdelijk is, waarin eigen
verantwoordelijkheid vooropstaat. De overheid zou burgers niet langer kunnen onderhouden
van de spreekwoordelijke wieg tot het graf.
Dat de idylle van de verzorgingsstaat verstoord werd, ligt volgens
het boek aan opvattingen en gedragingen die Van Essen vastzet in de genoemde twee
decennia. De jaren zestig en zeventig, zo klinkt het, namen geen genoegen met
de werkelijkheid zoals zij was. Adolescenten van toen, babyboomers, droomden
hardop van een betere wereld. Volgens Van Essen, geboren in 1963, zou iedereen, inclusief hijzelf, toen links
geweest zijn, ‘ook de mensen die rechts waren’. Een pagina later nuanceert hij dat
even ongrijpbaar: ‘Niet iedereen was links, maar wel iedereen die ertoe deed.’ In
de jaren tachtig zou de verzorgingsstaat te duur geworden zijn. Er kwamen bezuinigingen
– waardoor de linksen ‘nog overtuigder raakten van ons gelijk’.
Van Essen neemt afscheid van dit gelijk dat zonder een spoortje
twijfel rechts karakteriseerde als zelfzuchtig, kortzichtig en gewetenloos. Die
clichés, schampert Van Essen, passen links beter. Volgens hem zou de ware
betekenis van de leus No Future,
waarmee progressieve geesten van zijn generatie, na de babyboomers, hun onvrede
met de tijdgeest uitdrukten, nog steeds hebben gelegen in een collectieve vlucht.
In fantasieën en bovenal richting uitkering. Daarvan gebruikmaken zonder
tegenprestatie zou hebben gegolden als verzetsdaad ‘tegen het systeem’. Een
uitkering was ‘ook links’.
Nu is het lastig een stabiel waarheidsgehalte uit Kind van de verzorgingsstaat te
destilleren. Hoewel Van Essen verteltechnisch geen afstand tot zijn boek
houdt, beweegt hij zich voortdurend op de grens van
fictie en non-fictie. Enerzijds dist hij zijn particuliere geschiedenis op,
anderzijds geeft hij daar foto’s en literatuurverwijzingen bij – naar studies,
reportages, opiniestukken, rapporten,… Zelf noemde Van Essen zijn
boek ‘een gemaskeerde
autobiografie, waarin ik ook van alles over mijn tijd vertel’. Er blijft ruimte
voor dichterlijke vrijheden. Bij zijn zus staat ‘While my guitar gently weeps’ op de
‘blauwe’ dubbelelpee van The Beatles.
Onherroepelijk neemt Kind
van de verzorgingsstaat ook afscheid van eigen opvattingen. Van Essen verklaart
ze uit het gegeven dat links fotogenieker was. Op zijn jongenskamer hing een Che
Guevara-affiche en afbeeldingen van de Baader-Meinhof-Groep hadden volgens hem een
prettige grofkorreligheid. Zijn vaarwel is dus iconisch en verwijst naar
fenomenen waar hij te jong voor was. Dat deerde niet. Van Essens generatie
kreeg alles ‘aangereikt’ van
babyboomers. ‘We hoefden het alleen maar uit te pakken, we waren de consumenten
van links.’
Het boek stelt dus gemakzucht en meeloperij aan de kaak en het relativeert
inspanningen voor een betere wereld. Toont Van Essen zich nu dan wel
onafhankelijk en bevrijd?
Val van de
trap
Kind van
de verzorgingsstaat durft een moreelpolitieke keuze te maken. Bij
Van Essen berust die op grenzen stellen aan solidariteit. Hoe steekhoudend zijn
de redenen? De auteur baseert zich op Sheila Sitalsing die in de jaren tachtig
vanuit Suriname naar Nederland trok en daar overweldigd werd door de
keuzemogelijkheden: ‘De ongelooflijke vrijheid. En ik dacht: dit moeten de
paters vroeger op school bedoeld hebben met het paradijs.’ Dus was No Future volgens haar lifestyle. Bij
bevoorrechten proefde zij klagerigheid, waarvan Van Essen toen grote doses had
kunnen aanleveren.
Shitalsing benadrukt dat het na de val van de Muur socialist Wim Kok in
zijn paarse regering was die ‘gealarmeerd door misbruik van met name de Wet op
de arbeidsongeschiktheid [WAO] een “participatiesamenleving” bepleitte’. Mogelijk
is er voor België een analogie met de actieve welvaartsstaat van Frank
Vandenbroucke, ook een socialist (sp.a) in een paarse constellatie. Het moest gedaan
zijn met wat Shitalsing noemt ‘de calculerende burger die aan het shoppen was
geslagen in de vitrinekast vol uitkeringen en voorzieningen’. Deze diagnose kreeg
bevestiging van Pim Fortuyn die de WAO rigoureus wilde inbinden.
Al deze visies richten zich niet op de inkomsten van de overheid maar
op de uitgaven. Dit frame is terug te
voeren tot de enige linkse regering (1973-1977) die Nederland heeft gekend,
onder Joop den Uyl. De overheid zoals deze prototypische socialistische voorganger
van Kok haar voorstond, zou een ‘sinterklaas’
zijn. Wat uit naam van beschaving en solidariteit inwoners wilde bijstaan bij
tegenslag gold als potverteren. En de ontvangers heetten langharig werkschuw tuig. Maar daartegen had Den Uyl in 1966 al het
populistische geintje bedacht dat de daadkrachtige Duitsers in 1940 keurig
geknipt, gewassen en geschoren waren.
Op één anekdote van Shitalsing komt Van Essen geregeld terug. Toen
in 1977 met de volksverzekering tegen arbeidsongeschiktheid ook een huisvrouw
die invalide werd na een val van de trap bij het ramenlappen tot aan haar dood
van een inkomen verzekerd was, was de verzorgingsstaat af. ‘Zo mooi werd het
nooit meer.’ Toch blijken het niet politici maar burgers te zijn, die de
participatiesamenleving over zichzelf hebben afgeroepen. Van Essen velt dat
vonnis zo: ‘De verzorgingsstaat had het ontstaan van een nieuw menstype in de
hand gewerkt, de calculerende burger die precies wist bij welk loket welke
uitkering verkrijgbaar was. Dat wezen moest de wind uit de zeilen genomen
worden, niet alleen om financiële, maar ook om morele redenen.’
Doordat Van Essen de eerlijkheid opbrengt om ‘morele redenen’ te
vermelden, blijkt de participatiemaatschappij minder objectief dan ze wordt
voorgesteld. Ze is een onderneming in de vorm van contract dat getuigt van een
weinig vertrouwensvol mensbeeld. Een recht werd een gunst. Het motto is ooit nog
door sp.a’er Patrick Janssens geleverd: voor wat hoort wat. Wel heeft de huidige nazaat van Den
Uyl en Kok, Lodewijk Asscher, die legendarische wet uit 1977 als voorbeeld gesteld voor een
nieuwe regeling, waardoor flexwerkers zich minder aan goden of mecenassen voelen
overgelaten.
Kunstenaarsaspiraties
Voor uitkeringen hanteert
Van Essen de basismetafoor ‘vangnet’. Zijn oordeel is dat die verworvenheid van
de verzorgingsstaat werd misbruikt. Dan openbaart zich de
‘hangmat’. Met die visie kopieert Van Essen een neoliberaal frame. Hij duidt, met een gêne die volgens hem schrijvers eigen is,
zijn werkbeurs van het Letterenfonds als
‘een restant van de verzorgingsstaat waar ik van profiteer’. Over het basisinkomen
heeft hij zich bij mijn weten nergens uitgelaten, noch over de vraag hoe
uitkeringen gestalte krijgen binnen de Europese Unie met haar vrije
handelsverkeer.
Zelf bleef Van Essen niet dadenloos. In de jaren tachtig was hij vrijwillig
kaderlid voor de Socialistiese Partij (nu: SP). Hij
colporteerde en kreeg van een afdelingsvoorzitter lessen in wat de zuivere leer
moet heten:
‘Arbeiders waren eigenlijk de echte mensen, de énige echte mensen,
mensen die iets produceerden. Wij, als leden van de al dan niet gestudeerde
middenklasse, werden geacht voortdurend met een vaag schuldgevoel rond te lopen
omdat wij profiteerden van het harde werk dat de arbeiders verrichtten. Betere
mensen waren het, mensen uit één stuk, robuust, nobele wilden bijna – en van
nature links, al waren ze daar zelf nog niet allemaal van op de hoogte.’
Met die ‘nobele wilden’ dient Jean-Jacques Rousseau zich aan. Bij
het ontmaskeringproject van links dat Kind
van de verzorgingsstaat is, valt diens naam vreemd genoeg niet voor een kanttekening dat grote idealen bij progressieven
gepaard kunnen gaan met kleine praktijken. In zo’n context figureert Rousseau
wel in de recente roman Malva van Hagar Peeters, die de revolutiedichter
Neruda tegen het licht houdt. Het is een gemeenplaats geworden dat hooggestemde
linkse ideeën zich niet hoeven vertalen in belangstelling voor mensen.
Zo’n jij-bak domineert tegenover politici die, zeker op internet,
reflexmatig gelijkgesteld worden aan hypocrieten. De nobele wilde geldt als een bedenkelijke uitvinding. Bijzonder aan
Van Essens boek vind ik dan dat het alleen het hoofdpersonage bevraagt. Diens
lot moet exemplarisch zijn voor maatschappelijke oneffenheden. Een anekdote
over de bekommernis en verzorging die Van Essen bij een inhechtenisneming toeviel
van het gevangeniswezen, rijmt nochtans met wat in Nederland de voormalig
linkse babyboomer Herman Vuijsje al jaren zegt over een overheid die tot in
het absurde zou pamperen. In het Bargoens
schijnt de gevangenis trouwens ‘het rijkshotel’ te heten en geldt gevangen
zitten als ‘op vakantie zijn’.
Andere factoren spelen bij Van Essen geen rol, omdat ze kennelijk
niet tot het leven van het hoofdpersonage zijn doorgedrongen. In Kind van de verzorgingsstaat komt bijvoorbeeld
geen variant van de nobele wilde voor, bekend onder het stigma ‘allochtoon’.