maandag 16 februari 2009

Guido Gezelle (2004)


‘’k Hoorde zo geern de vogeltjes schuifelen’

In het Engelse klooster van de reguliere kanunnikessen van Sint-Augustinus te Brugge lag Guido Petrus Theodorus Josephus Gezelle, 69 jaar oud, klaar voor de Grote Reis. Het nare abces achter zijn linkeroor mocht weggesneden zijn, het vertrek leek onafwendbaar. Gezelle was bijna voortdurend buiten bewustzijn, stiet krasse Engelse kreten uit en kreeg bij wijze van sacrament een kwart hostie op de tong. Daarna zakte hij weg, plengde soms nog een bevinding in het West-Vlaams. ‘’k Hoorde zo geern de vogeltjes schuifelen’, dat was zijn laatste. Toen ging hij. Het was 27 november 1899, één uur ’s middags.
Aldus een ooggetuige, Caesar Gezelle, vijfentwintig jaar later in het Noordbrabantsch Dagblad. Eerder had hij in zijn biografie uit 1918 over zijn heeroom een alternatieve versie gegeven, waarbij de stervende ten slotte gezegd had: ‘Ik heb geleefd in simplicitate cordis en veritate’. Maar dat van die vogeltjes was uiteraard adequater. De priester-dichter, die reeds als seminarist de lof prees van zijn zanggebroeders die wistelen en teutelen, knoteren en kneuteren, tjielpen en tiereluiten, had in Rijmsnoer uit 1897 dan immers voorbeeldig geannuncieerd: ‘Avondstond, mij willekome / daar en ruit geen vogel meer’.
Caesar is niet de enige die het leven van Gezelle opgetekend heeft. Petekind Stijn Streuvels deed het. En onder anderen Christine D’haen, met een uitgekiende selectie van feiten en citaten – een constructivistische stoel, vergeleken bij de bebloemde kussens op geloogd eikenhout van Gezelles recentste biograaf Michiel van der Plas. Die kwantiteit aan levensbeschrijvingen is opmerkelijk: in de Lage Landen zijn ze zeldzaam, ook voor literatoren. En helemaal inzake een tamelijk onspectaculair bestaan dat ambtshalve de ‘kwae genegenheid’ van ‘den lust tot dierlijk vermaeck’ onderdrukte. Maar Gezelle was niet zomaar een verzenbakker. Dit bewees andermaal de polemiek bij zijn honderdste sterfjaar in 1999. Benno Barnard had voor Knack geboord in de reputatie van de dichter, waarna bleek dat Gezelle nationaal cultuurbezit was, afgescheiden door piketpaaltjes. Gelukkig bracht de bonje ook frisse interpretaties, met name door Erik Spinoy, die Gezelles poëzie een toekomst schonken.
Dat uitgerekend de Hollander Barnard de lont had ontstoken, mocht passend heten. Guido Gezelle was onder de slogan ‘In Vlaanderen Vlaams!’ een hoeder van de taal, die de noorderburen, minstens zo erg als ‘den franschen vijand’, volgens hem naar de vaantjes hielpen. Hij haatte die loochenaars van katholieken daar, alsmede pedante protestanten. Een zelfbewustzijn moest gekweekt, gepaard aan heemkundige kennis, en hij conserveerde in het bijzonder het West-Vlaams in een duizelingwekkend en consciëntieus kaartsysteem, zijn Woordentas (waar het Woordenboek der Nederlandsche Taal veel profijt van heeft gehad). Dik twee decennia vóór het honderdste sterfjaar was er trouwens vanuit dezelfde perfide natie gesodemieter geweest, toen Fons Sarneel het gewaagd had kritische noten te kraken in een Gezelle-lezing, die nota bene in Ons Erfdeel werd afgedrukt. Wat dat betreft is het wachten tot Ilja Leonard Pfeijffer bij zijn grondige exploraties naar waar het klotst in de poëzie ontdekt dat het ‘krinklende winklende waterding’ staat voor de, om het in rond Latijn te zeggen, penis. Of dat Onno Blom weer eens een prachtscoop heeft, als een bevriende antiquaar een briefsnipper van Gezelle gaat veilen met de ontboezeming ‘(…) ’k zou zo geern vogelen (…)’.
Geheel volgens de geografische wetten die het literatuurbedrijf regeren, was het anderzijds een (halve) Hollander die Gezelle had opgestuwd in een meer artistieke canon. In 1954 gaf Paul Rodenko hem een prominente positie in de bloemlezing Nieuwe griffels schone leien. De poëzie der avant-garde. De Bruggenaar herrees eruit als oermodernist, vader van een lijn die over Van Ostaijen naar Andreus zou voeren. Wel kreeg hij zo plaats in een – voor Holland onvermijdelijk – esthetisch pantheon, en dat had Gezelle misschien niet geambieerd. Zijn priesterschap was er wellicht debet aan dat hij voor alles moralist was. Hij kantte zich tegen het ‘progrès’, dat door technologische ontwikkelingen als de ‘ijzerwegen’ gestalte had gekregen. Het volk kon genoegen nemen met de natuur, bestierd door de Almachtige Vader, en moest zich niet laten meevoeren door de ijdelheid der wetenschappen. In Holland had Isaäc da Costa overigens in 1823 al Bezwaren tegen den geest der eeuw gepubliceerd, evenzeer tegen het optimisme dat aan de Verlichting was ontsproten. Ironischerwijs is Gezelles werk inmiddels ontsloten op cd-rom, en bestaat er een heuse website over hem.
Terwijl Da Costa nogal onleesbaar is geworden, doet Gezelles poëzie fris aan. Technisch is ze veelal voorbeeldig, en soms zelfs speels. Dat de betekenis van menige term slechts in dialectwoordenboeken voortleeft, maakt hem bij gedachteloze lezing, die voor sommigen genieten inhoudt, dadaïstisch. Maar wie Gezelle koppig wil volgen in zijn moralisme, strandt op een tergende neiging tot simpelheid, een onverteerbaar geworden idylle in zijn wereldbeeld. Wie een dichter vervolgens uit een raar soort behoudzucht ontideologiseert, vermoordt hem. ‘Poëzie = woordkunst’, zei Van Ostaijen terecht. Maar het kan niet zijn dat het bij kunst ophoudt, in welke variant van klinkklank tot virtuositeit ook.
Zelf meen ik dat Gezelle ons vandaag wel degelijk iets te zeggen heeft, dat uitgerekend in verband staat met zijn afkeer van het progrès. Ik zie zijn poëzie in het licht van een ander gesloten wereldbeeld: dat van de globalisering. Om ons efficiënt te verplaatsen zijn vliegvelden, wegen en rails aangelegd. Gezelle toont ons al het groen dat daartoe heeft moeten verdwijnen en dat zijns inziens, door de hand van God, evenzeer bemiddeld was ontstaan. En na voltooiing van een traject ben je nu kreukloos op de plaats van bestemming en is elk verleden als het ware horizontaal weggezogen – Bush die op een vliegdekschip wordt gedropt om aan wat mariniers en wereldpersen te vertellen dat zijn zelfgeschapen oorlog tegen Irak opgelost is. Wezenlijk, zou je denken, is er bij die verplaatsing niets belééfd. Gezelle toont ons in verticale bezieldheden wat ervaring is, in de tijd en in de ruimte. Dat zijn ultramontaanse teksten daarbij op hun beurt statisch zijn, wordt van secundair belang. Wel is door zijn onderhuidse twijfel aan de bemiddeling het late gedicht ‘Ego flos’ zonder voorbehoud modern.
Gezelles moraal behelst de antipode van wat markteconomisch gladgestreken lijkt maar een groeiende woestenij is, en biedt een glimp van een nog niet onttoverde wereld. En zo kan bijvoorbeeld deze aantekening uit de nalatenschap doen rillen: ‘gekwetste boomen / gij berken wit’. Bij de zalvende, over het algemeen montere toon van Gezelles gedichten heeft dat mij altijd gefrappeerd. Opgaand nog hoger dan de vogels naar de hemelen, staat zijn poëzie in het teken van een verlies.

De Morgen, 24 augustus 2004

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.