‘Achter het kromme’
Het verdriet van België
1.
Toen onlangs fragmenten werden gepubliceerd uit de briefwisseling
tussen de welwillende onderwijzer Adolf Merckx en de grote kunstcriticus Jan
Walravens, bleek eerstgenoemde anno 1957 te hebben meegedeeld: ‘Krijgelmans was
ook zeer goed. In die vent zit toch wat. Ook een Celbetonner.’ Er zal een
optreden van C.C. Krijgelmans zijn bedoeld. Frappant dunkt me dat deze als talent
geldt en een plaatsje krijgt in een biotoop – hier de kunstkring uit
Dendermonde. Krijgelmans heeft altijd het odium van jongere bewaard, dat tegelijk
een tijdelijk groter geheel moest representeren. Zijn eigen merites verdwijnen
zo enigszins naar de achtergrond, wat tevens jaren na dato uitkomt: in een terugblik
op Celbeton vallen veel Noord- en Zuid-Nederlandse namen, maar niet die van
Krijgelmans1.
Claude Krijgelmans, geboren te Aalst in 1934, heeft die
belofte van de jeugdige eenling tot in het geniale lang gethematiseerd. Vanaf zijn
eerste publicatie, binnen het gelegenheidsgeheel van betrekkelijke
progressiviteit in Ivo Michiels’ bloemlezing 13 Vlamingen, hangt rond zijn werk de mythe van het allesverslindende
project De Hunnen. Krijgelmans’ wel integraal
verschenen boeken Messiah (1961), Homunculi (1967) en Spaanse vlieg! (1984) behandelen een zogezegd niet uitgekomen
heilsverwachting. Onderwijl helpt een dermate disparaat officieel publicatieritme
natuurlijk evenmin om voet aan literaire wal te krijgen. Krijgelmans leek zelfs
volledig verzonken, tot hij in 2001 opdook met twee nieuwe, korte verhalen in
het Flanders-Language-Valley-Revisitednummer van yang. Daar bleken de protagonisten eindelijk van een meer
gevorderde leeftijd, zonder dat het zonnetje trouwens was gaan schijnen –
tenzij weerspiegeld in de scherven van een met wellustige rede kapot geschreven
taal.
Een van die verhalen behoort tot de twaalf in het vorig najaar
verschenen Tandafslag. Deze bundel mag
een herdebuut heten. Niet alleen omdat binnen het geheugen van het literaire
bestel langer zwijgen dan een lustrum vergetelheid betekent, maar ook omdat al het
specifiek geselecteerde tekstje van amper duizend woorden de nodige
herzieningen ondergaan heeft. Kennelijk moet Krijgelmans steeds opnieuw
beginnen.
Ik besef dat dit ‘avant-gardistisch’ klinkt en dat strookt
ook wel met het werk. Wat ik echter vooral besef is dat zo’n etiket, mocht er
lotsverbondenheid zijn tussen maatschappij en kunst, fungeert als cijferslot in
tijden waarin de Grote Verhalen met dito idealen heten te hebben afgedaan. Alle
ruimte dus voor de gemeenplaats dat ‘dit soort werk’ met zijn codes passé is.
Maar Krijgelmans voert in het titelstuk van Tandafslag
een ‘eutopsist’ ten tonele, in welk brouwsel de voor dit oeuvre gemarkeerde
ingrediënten utopist, autopsie en eutopisch zitten. Ondertussen maakt dat schijnbaar
oudmodische van ‘het experiment’ wel dat elke positieve uitleg erbij algauw defensief
wordt. Zelfs Bart Vervaecks prettige en instructieve voorwoord bij de bundel
vertoont die neiging, als wordt gesteld dat elk onderdeel van Krijgelmans’ vocabularium
een semantisch surplus heeft. Ik meen dat dit wel meevalt, zonder dat het
overigens gratuit of getruukt wordt (nu ga ik na de komma ook in de
verdediging).
Waar het literaire proza uit de Lage Landen stilistisch goeddeels
inwisselbaar lijkt, hoort Krijgelmans bij de misschien vijf op de honderd auteurs
met een eigen toon. Toch is zijn idioom allerminst natuurlijk – ‘natrituurlijk’,
moet ik citeren en er iets voedzaams in proeven. Door de grammaticaal en
ritmisch volstrekt alledaagse orde waarin hij woorden bijbuigt wordt die
kunstmatigheid echter vanzelfsprekend. Soms gebruikt Krijgelmans ook narratieve
sjablonen (‘En zo gebeurde het dat…’) en door de vervormde tekst davert sowieso
ons niet-aflatende gekakel (‘praatsel’) dat communicatie heet.2
Een verhalenbundel als de onderhavige moet bovendien werkelijk
van voren naar achteren worden gelezen. Dan valt te ervaren hoe Krijgelmans woorden
laat voortmetamorfoseren tot de desintegratie van taal nabij is. En aangezien
bijna alle verhalen opgedist worden vanuit een trein die pars pro toto lijkt
voor lichaam en geest, verdient het lezen van Tandafslag de vergelijking met een reis naar het onbekende. Nu is
dat reisbeeld op achterflappen en in cultuurbijlagen inmiddels een
standaardfrase, maar het dunkt me in dit geval waarlijk relevant, vertrekkend
vanuit de zin ‘Nooit was haar verzucht zijn tegenzucht, nooit werd hij ergens
toe gedwongen’, en zo’n honderdvijftig pagina’s verder eindigend met ‘Al dat
honkeer en gewoelig vóór het ochtendglooisel, ten kwame niet, zodat het levend
hem nader toestond dan het bulderen in een enig beleef. Fastetikker.’
Vervaeck spreekt terzake van ‘de apocalyps van de zin’ en het
slotcitaat lijkt inderdaad een schoolvoorbeeld van de Dood van de Auteur als soevereine,
betekenisgevende instantie. Toch kan dit alleen onder strikte regie geschieden.
Krijgelmans moet bij het ontwikkelen van zoveel talige bandeloosheid
voortdurend op de rem hebben getrapt om niet in oude sporen te geraken. Niet toevallig
zal in de definitieve versie van het yang-verhaal
de Dender bij Aalst ‘het Denderend’ heten: dit woord drukt de flow waarin behalve
de (bereidwillige) lezer het wereldse materiaal is geraakt, adequater uit. Het bepaald
lidwoord is ook onzijdig, behorend tot wat of wie maar wil, en het suffix ‘end’
wordt aldus tot een van de vele tautologieën die Krijgelmans’ werk zo geestig
maken.
Maar wat is ‘Fastetikker’?
2.
De hiaat in Krijgelmans’ publicaties valt deels te verklaren
door nevenactiviteiten. Hij vertaalde De Sades Les Cent Vingt Journées de
Sodome en schreef voor uitgeverij De Dageraad pornoteksten onder het
pseudoniem Jug me Bash. Mij lijkt dat zowel dit genre als de
achttiende-eeuwse libertijn Tandafslag hebben
geïmpregneerd. Bij Krijgelmans zijn personages potentiële slagers. Geen lichaam
is er veilig voor schennis. Elk moment kan het schier logisch ten prooi vallen
aan seksueel geweld dat vanwege een meligheid bij de toch al in afwijkende taal
beschreven handelingen (‘puntaal krusifiks in zijn pantalon’) grotesk wordt. Steeds
puilt door ‘treinverhakkelde romanserialiteiten’ macht. Daarvan zijn de door ‘belevingswaan’
in beslag genomen figuren zich niet bewust, omdat ze behalve met lust te kampen
hebben met ‘treinverlies’. Mogelijk vallen de verhalen te karakteriseren als
reconstructies, waarbij er werk aan de winkel is voor de lezer in plaats van meermaals
optredende detectives – die andere dingen aan hun hoofd hebben.
Dat er in Tandafslag
ongebreideld verdeeld en geheerst wordt, is mede mogelijk omdat autoriteiten gerust
meedoen aan het lichaamscarnaval ten detrimente van de vrouw: ‘[D]e kerels van
schrift en ander mediatiek zouden het wel nooit aandurven tegen alle regels van
het genre in, van de speurder de dader te maken, een totaliteiterig misplaatst
spelen van een waardeloos en onwaardig paradigmatoos’. Macht behelst derhalve
ook dat de kwaal bij de zich niet-voegende ander zit, de profane zondebok die uitgesloten
kan. De verantwoordende, in wezen politieke ziektebeelden liggen voor het
oprapen: ‘Alleen maar geschizofreneerd! Gefribulaard! Geflatuleerd! Infarktalig
afgestresst! Kronisch suïsidaal! Overgetekstualizeerd depressief! […] Het kwam
toch allemaal op hetzelfde neer.’
Slechts in het openingsverhaal ‘folie à deux’ heerst er
gelijkwaardigheid. Dan betreft het twee tachtigjarigen die, na opsluiting in
een ‘alternaat’ vanwege seksueel plezier, blijven genieten van ‘een
bitsig-hitsig-tand-aan-tanderig […] een heidens feest’. Voor zover Krijgelmans’
proza al in het teken staat van de Dood van de Auteur, is er een metafysisch verscheiden aan voorafgegaan
dat, ondanks het voelbare plezier in de anarchie en het protest tegen de
maatschappelijke orde die ontelbare mogelijkheden reduceert, de taal ongedaan wil
maken. Iemand die in ‘nietzscheaans’ en ‘nietserig’ klankverwantschap hoort,
moet de wereld haast wel meewarig haten:
‘Jaren
geleden, maar niet al te later, zouden ze zich met openlijk zelfbeklag en
naarstige woorden vergewissen van hun schuldig leven en beleven. God doodmaken,
konden ze al lang niet meer. Wat nu, dachten ze alteklaar, vrijwel gaar en met
rondborstige horten? Wat nu? Welke verantwoording dienden ze nu voor zichzelf
te bedenken? Aan welke tak zich op te hijsen, vast te klamperen, om te
toerneren, rond te klunzen, toe te telen? Welk nihilisme van zich af te
schudden?’
De woede treft ongetwijfeld ook het collectieve dat
zingevingsinstituten als uitweg hebben geboden. Nochtans klinkt bijna aan het
slot van Tandafslag instemming bij een
massaal bezocht feest met technomuziek: ‘Hier leefde terug het leven, het
lijvig met hoofd en trein vol zinnig tuig, zin-vol, zonder zielige leugen’.
Misschien is het makkelijker de grieven uit het programma te detecteren. Dan
doemt er een bekend schema. Eerst hadden mensen ‘het paradijselijk willen
stelen en terug naar het beneden in het kluiterig van ons sferig willen
verankeren’, na de mislukking waarvan hun populariteit bij ‘onsheregod’ verder
kelderde door ‘zich aan alle zondigheden over te geven en zich daarin te
verlustigen’.
Mij lijken vervolgens grensoverschrijding en boetedoening
bij Krijgelmans twee zijden van dezelfde medaille voor hyperindividualiteit. De
eerste beweger van zijn teksten is antiklerikalisme. Tandafslag presenteert dat onversneden in het verhaal ‘got fonske’ waar,
toch weer, een jongetje, ‘vrucht van goddeloos plezier’, als ‘vonnis’ onderwijs
krijgt van een ‘zwarte bende berokte begoochelaars met kaars’. Bij alle sadeaanse
bijklanken wordt het jongetje gedresseerd tot ‘bijster weten, […]
schoongemaakte platoniek, door god beschikt en bezwikt’. Dit gaat rechtstreeks
in tegen het project van de Verlichting, en stelt evengoed een dogma dat het
neologisme ‘azieleer’ fraai uitdrukt. Er worden a priori grenzen gesteld, ook
uiteraard van betamelijkheid, waartegen het pornografische leidmotief van de
taal zich demonstratief kant.
Eigenlijk zijn alle slachtingen op alle niveaus vrolijk in de
zin, dat er een zekere hoop uit valt te destilleren voor de bewegingsvrijheid
van de restanten. Nadat de destructie van de maatschappelijke orde met gelijke middelen
is betaald, gloort wederopbouw. Ergens zal Krijgelmans, al was het door de steeds
meer radicaliteit toelatende structuur van zijn bundel, een soort loutering uit
ideologieën verwachten:
‘Alles
was mogelijk in een wereldbestel, waarin virtuaal en reaal op hetzelfde
neerkwamen. Ze stonden immers tektonisch ongestabileerd aan een angstwekkend
snel door het algeheel te suizen zonder er iets van in het gewaar te worden.
Als dat kon, waarom dan geen kronisch fatamorganaal?’
Tandafslag bereikt
een punt waar na de zoveelste verkrachting ‘ille lusies of morganese fata’s’
verdwijnen. En ‘al die gedeernten [veranderden] in belichaamde reusachtige
mannengestalten, gewapend met gekollateerde rondflitsers en snijbelokers’: vermeende
slachtoffers verrijzen uit de as.
Op zichzelf getuigt de uitgave van Tandafslag reeds van optimisme. Kalme letter en bladspiegel, gesigneerd,
genummerd, folie eromheen, stukje manuscript ingesloten van het in freespace Nieuwzuid gepubliceerde toneelstuk
Het autonoom… En dat voor een boek
van een nieuw, naar een Krijgelmans-verhaal vernoemd huis, dat er drie
optredens aan vastknoopte, waarbij de auteur, geïntroduceerd door Vervaeck,
voorlas. Gelet op de oorspronkelijkheid komt het boek die zorgvuldigheid voor
de volle honderd procent toe.
Toch hebben welgeteld zes Vlaamse boekhandels annex
antiquariaten het in voorraad. Dat is niet de enige reden waarom de prachtbundel
die Tandafslag is me ook enigszins bedroeft.
Krijgelmans publiceerde bij De Bezige Bij, waar zijn boeken organisch in het
fonds pasten. Helaas ging dit huis zich toeleggen op seizoensnieuwswaarde. Auteurs
als Polet en Vogelaar, die van onschatbare (immateriële) waarde voor die
uitgeverij zijn geweest, vertrokken door de achterdeur. Zo viel te verwachten dat
ook Krijgelmans, hun lotgenoot binnen het temporele geheel van Ander proza. Bloemlezing uit het nederlandse experimenterende proza, zijn heil
elders moest zoeken. Gelukkig kwam er iets anthologisch van hem op de rol bij
Meulenhoff/Manteau. Tandafslag zou worden
geflankeerd door ouder werk, inclusief nooit eerder gepubliceerde fragmenten
uit De Hunnen.
Men hoeft geen augur te zijn om te veronderstellen dat het
niet verschijnen van deze uitgave stoelt op een geweigerde productiesubsidie. Wel
ondersteunde actoren die de tournee van speelplekken, collegiale aandacht en
publiciteit hadden kunnen voorzien, lieten eveneens verstek gaan. Al had De Morgen binnen een rubriek één alinea
van 261 woorden veil voor het boek, media en hun literaire stamgasten, in Tandafslag met een treffende
contaminatie ‘orakulisten’ geheten, keken weg.
3.
Ik zou denken dat een beschouwer zich met Krijgelmans’ werk kan
onderscheiden. Maar wellicht is dat precies de bottleneck en kan men zich beter
wentelen in buitenlichamelijke evidenties. Dan ontstaan van alle
monocausaliteit zalige scènes die door Krijgelmans bedacht hadden kunnen zijn.
Dat bleek recent uit alle hoon die werd uitgestort over CD&V-gedeputeerde Ludo Helsen, toen die
zogenaamd in zijn uppie had besloten een expositie te verbieden van Louis Paul Boons
blotemeisjesverzameling de Fenomenale
Feminatheek – middeleeuwse censuur van een canoniek auteur door een paap uit
de provincie, mooier krijg je het zelden opgediend voor de opiniepagina.
Doordat de onfeilbare waarheid ditmaal bij de kunstenaar lag voor wie foto’s
geen afbeeldingen bleken van mensen maar bovenpersoonlijke uitingen ten behoeve
van een artistieke methode ingebed in het object trouvé en de readymade (‘zelfs
een omgekeerd urinoir weet beter’), was toetsing van de gewraakte concepten aan
de realiteit overbodig geworden.
Mogelijk is
vooral deze eensluidendheid aantrekkelijk tegenover gepredestineerde profanatie.
Ze maakt iemand als Krijgelmans, vergeleken bij wie Boon een mainstream auteur
wordt, dan gewoon hinderlijk. En misschien heeft hij zich dat gerealiseerd,
want de rol van zijn geboorteplaatsgenoot in Tandafslag is geminimaliseerd. Uit de yang-versie is een toevoeging bij Boons Tijd en Menskompaan ‘ben-el-kami’ verwijderd: er stond ‘hij had er
zich met zijn drieëntachtigjarige te korte beentjes naartoe gesleept’, een
knipoog naar de essays Geniaal… maar met
te korte beentjes. Toch is er evenmin censuur, omdat het verhaal soms rept
van een locatie ‘achter het kromme’, een gedempte toespeling op de kleine eva uit de kromme bijlstraat.
Doordat de namen van zowel vrouw als adres zijn verdwenen, echoot het geweld
dat letterlijk in de straat vervat zit, krijgelmansiaans verbonden met het oerfeminiene
als uiteindelijk oppermachtig object. Het is de vraag of god daartoe moest
sterven.
Wel heet het verhaal niet voor niets ‘foe-ko op bezoek in
aelst’. Met deze Chinees is uiteraard Michel Foucault bedoeld. Deze was, naast Roland
Barthes, degene die aan het eind van de jaren zestig de Dood van de Auteur
uitriep. Het gezag van een in vrijheid opererende schepper had immers afgedaan;
zijn taaluitingen moesten worden onderzocht binnen een maatschappelijk
samenhangend cluster van al dan niet gearticuleerde vooronderstellingen. Dit heersende
discours zou vanzelf stuivertje wisselen voor een ander ‘paradigmatoos’, tot in
de eeuwigheid der willekeurigheden.
Het is deze Franse filosoof die, allicht per trein, Aalst aandoet,
waar de bevolking volgens hem bestaat uit ‘helse drommen van het oerbestand […]
en de afdrijving van uit het paradijs na de derde zondeval’. Als de ‘bovenmens’
foe-ko de kwestie over de uitweg uit het nihilisme heeft gesteld, duikt er een
‘geile dwerg’ op, een ‘eksmakinale liegfiguur, die de brave zielen vanachter
het kromme van Aelst telkens weer tijdens koortsachtigheden op hun pad
ontmoetten’. Diens antwoord luidt: ‘Alleen
zekere motorische handelingen kunnen op oprechtheid duiden’. Hier is het
weer de cynische blik op de geschiedenis die ontwaart dat het project van de Verlichting
vanwege totalitaire uitwassen hopeloos heeft gefaald; de explorerende rede mag
andermaal als grote bedrieger dienstdoen. Toegepast op de omgang met literatuur
moet dat leiden tot eten zonder kauwen of tot hapklare brokken. Behelst dat
niet minder dan de Dood van de Lezer?
Lijkt Krijgelmans eieren voor zijn geld te kiezen, de vraag
blijft wat ‘Fastetikker’ is.
[1] Brieffragment in De Witte Raaf 131, jan/febr 2008, blz. 19. Historisch overzicht Carien Gibcus ‘Alle grote dingen begonnen in 1957’ in Kevin Absillis en Katrien Jacobs (red.), Van Hugo Claus tot hoelahoep. Vlaanderen in beweging – 1950-1960, Antwerpen, 2007, blz. 99-109.
[2] Het verschil is gradueel met het ‘Onderlands’ van stemkunstenaar Jaap Blonk (Raster 119/2007, blz. 153-159), die eveneens ritme en klank handhaaft maar geheel nieuwe woorden genereert. Wat hen bindt is het hardcore modernisme als inspiratiebron: blijkens getuigenissen (De Witte Raaf 132, maart/april 2008, blz. 25) was de jonge Krijgelmans al erg erudiet, tot en met Batailles Sur Nietszche.
Streven LXXV/5 (mei 2008)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.