vrijdag 1 februari 2013
Multatuli (1997-1999, 2006-2013)
‘Begrypen is genot’. Inmenging en versmelting in Max Havelaar
1. Inleiding
Uit literatuur stijgt heel wat commentaar op van vertellers, maar moet die kunst daarbij haar grenzen kennen? Uitspraken over de alledaagse wereld kunnen stokpaardjes van de auteur uitserveren die de vrijheid van interpretatie inperken. Ze verbreken bovendien de verhaallijn en storen zo de suspension of disbelief. Dat ethische en formele kwesties dus onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, blijkt ook uit Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy, Multatuli’s fameuze boek waarvan een eerste uitgave in 1860 verscheen. Aan het slot worden, formeel, de personages uit de plot geveegd. Multatuli neemt de pen op. Hij geeft te kennen wat hij vindt en wat er, ethisch, moet veranderen. Met die intentie, en ik citeer uit de op de dubbel aangevulde uitgave van 1881 gebaseerde editie-Kets (1992), offert hij het voorgaande: ‘Ik vraag geen verschooning voor den vorm van myn boek. Die vorm kwam my geschikt voor ter bereiking van myn doel’ (235).
Max Havelaar dient als middel. Catalogiseert men de tekst als roman, dan wordt hij een roman à thèse. De ‘vorm’ valt te verbinden met de omweg van de fictie, waarin er tussen de vele personages twee, de titelheld en Sjaalman, zijn te identificeren met de auteur. Het boek ambieert een buitenliterair effect: verbetering van de positie van de Javaan én rehabilitatie van Multatuli, nom de plûme van voormalig assistent-resident Eduard Douwes Dekker. Van hem mag na zijn zelf aangevraagde ontslag te Lebak de vigerende situatie op de schop. Het woord moet daad worden, voor die boodschap gebruikt Multatuli kapitalen in de term HOOFDSTREKKING.[1]
Dergelijke machtsmiddelen liggen gevoelig bij wie niets dan de tekst wil onderzoeken. Sötemann hield in zijn bewonderenswaardige studie van Max Havelaar volgens het esthetische dogma van eenheid, complexiteit en intensiteit bewust bij het punt van de buitenliteraire werkelijkheid op. Daarmee ontkende hij haar niet (zijn inleiding bevat zelfs een beknopte schets van de koffiehandel), hij stelde er alleen een andere benadering tegenover. Het was 1966, en Sötemann wilde ruimte scheppen voor een structuralistische literatuurbeschouwing in de Lage Landen (Goedegebuure/Heynders 1996: 67). Als hij bij het slot van Max Havelaar ‘een haast onbehaaglijk reële indruk’ (1966: 106) krijgt, verraadt de opeenvolging van bijvoeglijke naamwoorden onder welke vlag zijn studie geschreven is. Werd daarover al tamelijk snel bericht (Van der Paardt 1978), ondergesneeuwd blijft wat een referentiële ambitie zoals Multatuli die had, met literatuur doet en met de wereld.
Van buitenaf valt alvast te signaleren dat eind 2006, als radertje binnen De canon van Nederland, Max Havelaar toch vereeuwigd is als aanklacht tegen wantoestanden in Indië: ‘Het boek is inmiddels in meer dan 140 talen uitgegeven en werd in 1999 door de Indonesische schrijver Pramoedya Ananta Toer in de New York Times betiteld als “The Book That Killed Colonialism”.’ Interessant, tot in hun nickname, zijn twee virtuele reacties daarop:
Re: Max Havelaar
Ach kijk eens aan! De invloed van de PvdA is weer zichtbaar in de klaslokalen. Nutteloze onzin. Leer die kids maar eens iets over de 80 jarige oorlog; dát was namelijk WEL DEGELIJK belangrijk voor de ontwikkeling van Nederland.
Douwe Egberts op 17 oktober 2006
Re: Max Havelaar
Het boek de Max Havelaar werd al in de klaslokalen besproken voordat de PvdA bestond.
Het verhaal speelt zich af in de periode van het cultuurstelsel.
De Indonesische boren werden gedwongen een deel van hun land te verbouwen met producten waar Nederland veel geld aan kon verdienen.
Boeren moesten harder werken om hun normale voedseloogst daarnaast te kunnen binnenhalen..Wat niet altijd lukte
Ondermeer werd het nederlandse spoorwegnet met deze winsten aangelegd en slavenhouders in de West werden afgekocht hiermee toen eindelijk het verbod op slavernij werd ingesteld..
Het "bezit" van Indonesie is zeer wel een factor geweest in de ontwikkeling van Nederland.. en het hoort bij de vaderlandse geschiedenis.
Te snappen is dat iemand die vooral "nationale trots" zoekt voor het opkrikken van de eigenwaarde liever dit niet wilt horen
Indisch4ever op 18 oktober 2006[2]
Hoewel elk boek diverse interpretaties kan losmaken, liggen de overtuigingen zelden zo ver uiteen als hier. Er staan behalve poëticale opvattingen kennelijk belangen tegenover elkaar, van groepen, wat het des te problematischer maakt om, zoals verknochte lezers doen, te spreken van ‘de Max Havelaar’. Of het nu gaat om automutilatie of kannibalisme, de onophefbare kritische spanning zit natuurlijk al in het slot dat, zoals Vervaeck aangaf,[3] met het opnemen van de pen de pen verbeurd verklaart. Wel is Multatuli’s boek sinds 1988 naamgever van het fairtrademerk, dat in de Googlehiërarchie zelfs vóór zijn bron is gedrongen. Wat is er gebeurd?
In Max Havelaar gaat onverholen stellingname gepaard met expliciete beïnvloeding. Degenen die de moraal van het verhaal moeten concretiseren, worden rechtstreeks toegesproken. Zoals bekend neemt Multatuli bij dat appèl één lezer apart: ‘Want aan U draag ik myn boek op, Willem den derden, Koning, Groothertog, Prins [...] Aan U durf ik met vertrouwen vragen of het uw keizerlijke wil is [...] dat daarginds Uw meer dan dertig millioenen onderdanen worden MISHANDELD EN UITGEZOGEN IN UWEN NAAM?’ (237).
Het lopende verhaal wordt op metaniveau aangepakt. De verteller onthult zich als schepper (auctor) van een andere hoogte, reden waarom sommige theoretici hem vergeleken met een vogel of zelfs met God (een beeld dat Flaubert daarentegen gebruikte voor de door hem nagestreefde onzichtbaarheid van de schrijver[4]). Vanwege deze bemoeienis beseft de lezer dát er een verhaal verteld wordt. Dit gegeven ligt aan elk boek ten grondslag, zij het stilzwijgend. Bezwaarlijk zou dan zijn dat bij vertellersinterventies die afspraak bekrachtigd wordt. Maar bieden ze ook mogelijkheden? En zijn ze wel zo eenduidig als Max Havelaar laat uitschijnen?
2. Enige geschiedenis
Vertellen zonder bemoeienis heet in hedendaagse how-to-write-books wel showing. Het wordt daar onder het motto ‘schrijven is schrappen’ aangeraden boven het afspraakbekrachtigende telling.[5] Die twee termen zijn vanaf het eind van de negentiende eeuw gemeengoed geworden via Angelsaksische prestructuralistische beschouwingen, waarvan die van Percy Lubbock en E.M. Forster misschien de bekendste zijn. Maar ze kennen natuurlijk een duizelingwekkende voorgeschiedenis tot aan mimesis versus diëgesis. Aristoteles stelde consoneren boven dissoneren en prees Homerus omdat deze als epicus zelden zelf op de voorgrond trad.[6] Van Friedrich Schlegel, grondlegger van de romantische ironie, mocht de gesloten verhaalvorm juist met commentaar doorbroken worden. Hij herijkte daartoe het klassieke fenomeen parabasis (bij komedies naar voren stappen en het publiek aanspreken). Letterlijk is parabasis overtreding. Toegepast op de roman ontwaarde Schlegel (1980: 219) een zekere wellust. In een afwisselende literatuur verhield willekeur zich duister tot wetmatigheid en kon de tekst meer genres tegelijk incorporeren.
Max Havelaar dissoneert moedwillig. Dat bewustzijn is verabsoluteerd, doordat het boek een Uitweiding over uitweidingen bevat (132-135). Een vergelijking dringt zich op met het ‘Hoofdstuk over hoofdstukken’ uit Tristram Shandy. De gelijknamige held uit Laurence Sterne’s roman kan niet aaneengeschakeld vertellen. Ongeneeslijk buigt hij af van de verhaallijn. De van commentaar voorziene zijsprong wordt programmatisch. Over het spoor bijster raken – pendelen of vlinderen – verhaalt Tristram het liefst. Als auctor, in de betekenis van aandrijver, heeft hij de gewoonte om zijn vertrekpunt te kiezen ‘op enige afstand van het onderwerp’ (Sterne 1990: 533).
Het verschil met Homerus, die best van uitweiden wist, is dat bij Sterne de zijsprong van commentaar wordt voorzien. Homerus’ uitweidingen blijven echter binnen het verhaal: geprofileerd metabewustzijn is absent. Hooguit wordt de spanning in het verhaal geladen met suspense.[7] Bovendien verraadt de sterniaanse verteller met zijn interventies een didactische inborst. Wie van een bewuste onderbreking in het verhaal kennisneemt, leert onder meer iets over de bedoelingen van de tekst jegens de buitenliteraire werkelijkheid. Het commentaar articuleert een wereldvisie; behalve aandrijver toont de verteller zich, en dat is de bekendste figuur van de auctor, gezagdrager.[8] Tegenstanders van de kunstgreep associëren deze soms met ‘de negentiende eeuw’ die in zijn reguliere ‘gij, lieve lezer’-idioom burgerlijk-conservatief zou zijn.
Meer verifieerbaar is het bezwaar dat openlijk appelleren aan kennis en moraal snel gortdroog wordt. Om met literatuur enigszins te kunnen beïnvloeden, moet er wat leuks bij. In die polariteit is het morele aspect met iets anders omvat. Men spreekt van het nuttige en het aangename, van leringh ende vermaeck of, met Horatius, van het utile en het dulce.[9] In verdunde vorm wint het nuttige aan overtuigingskracht.
Die tactiek is welbewust gevolgd in Max Havelaar. Rond het maken correspondeert Multatuli erover in metaforen die een melange suggereren, geschikt voor consumptie. Notoir is de zinsnede ‘dat ik het publiek iets scherps ingeef in een lekker omhulsel’. Vaker refereert hij aan zijn boek als ‘een drankje dat het publiek inkrijgt zonder het te weten’.[10] Het werkwoord miscere, dat bij Horatius de twee polen koppelt, karakteriseert deze schrijvershouding. Vergelijk Schlegels term ‘Mischung’ die vermengen betekent, al lijkt ‘verenigen’ voor Max Havelaar een adequatere vertaling. Bij ‘vermengen’ is een moraal opgelost (ondergeschikt), terwijl ‘verenigen’ haar, in zelfs laakbare varianten, zelfstandig bestaansmogelijkheid gunt (nevengeschikt). Multatuli’s boek houdt bovendien talloze verhalen bijeen die, tot het slot, bovengronds als losse buizen klaarliggen in plaats van te fungeren als een netjes afgedekt leidingenstelsel.
Vanzelfsprekend zijn ook onbecommentarieerd vertelde en schijnbaar moraalloze boeken tendentieus. Dan zijn, wist de bekende gepensioneerde arts Theodore Dalrymple in zijn openbare cultuurkritische zoektocht naar wereldvisies in literatuur al, de dobbelstenen verzwaard en worden je gevoelens gemanipuleerd. Afwezigheid van inmengingen valt te vergelijken met stille diplomatie, becommentariërend vertellen met een decreet. Nu, ondanks dat Tristram stelt dat schrijven een ander woord is voor converseren, valt hij louter zichzelf in de rede en sticht vooral verwarring. De vaak kolderieke uitweidingen worden het dulce. Maar Max Havelaar wil het lekkere omhulsel laten smelten, het vermaak uiteindelijk aan het nut onderwerpen. De peroratie verijdelt elk misverstand. Multatuli wordt door zijn kunstgreep Dekker. Deze had na voltooiing van het boek al aan zijn Tine bericht over een ‘dubbel doel: verbetering van den boel in Indie, en herstel[11] van mijne positie’ (VW X, 101). ‘Doel’ blijft het sleutelwoord dat het utile insluit.
Misschien is het vermaak bittere noodzaak voor het nut. De Uitweiding over de uitweidingen weet al: ‘begrypen is genot’ (135). Hinderpaal is dan dat niet elke lezer, toen laat staan nu,[12] het dossier-Indië kent. Naast aandrijver en gezagdrager dient de verteller, en dat wordt de laatste gedaante van de auctor, woordvoerder te zijn met referentialiserende verklaringen, in Max Havelaar ‘afwykingen’ geheten. De politiek-sociale materie waarin Multatuli misstanden bespeurt, wordt uitgelegd aan de ‘europesche lezer’ of ‘niet-Indische lezer’ (Woutertje Pieterse zou autoplagiaat plegen door de frase ‘begrypen is genot’ te hernemen en gewagen van een ‘niet-Amsterdamse lezer’).
Fictie moet helpen om feiten onder de aandacht te brengen. Dat is een proces; een te rechte lijn naar de werkelijkheid zou het doel frustreren. Alle verhalen helpen dat bochtenwerk en fungeren als substories die zelfstandig te genieten zijn, wat in het geval van Saïdjah en Adinda tot uiting kwam in bloemlezingen.[13] Vooral beogen ze inductief de misstanden in Indië aan te wijzen. Zo is over de hele linie de link met de te veranderen werkelijkheid gelegd.[14] In die zin kon Dekker na voltooiing van het boek aan Tine gewagen van ‘zóóveel verschillende bestanddelen, en tóch is het één geheel’ (VW X, 45). De eenheid komt voort uit het morele eindpunt van de onderneming, op weg waar naartoe alles bruikbaar is.
Multatuli gaf vóór zijn peroratie dan ook geen eenduidige voorlichting over Indië. Max Havelaar bruist van commentaar bij monde van meer vertellers, wier informatie soms parodistische trekken heeft. Een van hen baseert zich inzake Indië bijvoorbeeld op dominee Wawelaar die zendelingstijdingen heeft ingezien: ‘niemand kan hem dus een grondige kennis der zaken betwisten’ (100). Elke verteller heeft een visie, de visies samen bepalen het effect op de lezer. Eerst moet achterhaald wie de bron van een commentaar is, vervolgens de aard en de inhoud (Booth 1983: 155). Dan kan, zelfs voor de onomwonden Max Havelaar, de moraal van het verhaal misschien scherper worden gesteld.
3. Een onachterhaalbare verteller
Makelaar in koffie Batavus Droogstoppel krijgt van een oude kennis die hij Sjaalman noemt een enorm pak documenten. Daartussen zitten Indië-verhalen, over de in Lebak als assistent-resident gesjeesde Max Havelaar en over koffie. Droogstoppel verordineert zijn verse stagiair Ernest Stern elementen van het Indië-verhaal te recycleren voor koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Dit boek over koffie kan hij wegens beursverplichtingen niet zelf maken en wordt in statu nascendi voorgelezen bij theekransjes. Wel komt de makelaar tijdens de genese soms tussenbeide. Aan het slot worden Stern en Droogstoppel, de één wat vriendelijker dan de ander, bedankt voor de vertellende moeite en neemt Multatuli de pen op.
Teruggeredeneerd heeft de extradiëgetische verteller Multatuli de intradiëgetische vertellers Stern en Droogstoppel verzonnen, van wie een niveau lager Droogstoppel in het heden Sjaalman beheert en Stern in het verleden (de intra-intradiëgetische) Havelaar. Als auctores van het commentaar komen derhalve in aanmerking: Droogstoppel, Stern en Multatuli.
Ik zeg echter niets nieuws dat de status van Stern daarbij omstreden is. De achternaam van de man gaat volledig op in zijn voornaam, die een exact anagram is van de schrijver van Tristram Shandy.[15] Wel is Multatuli’s Stern een Duitser. In één dag komt hij met het eerste hoofdstuk op de proppen. Max Havelaar mag meermalen vermelden dat hij in zeer korte tijd goed Nederlands heeft geleerd, zelfs Droogstoppel acht zijn taalbeheersing ‘gebrekkig’, zodat basale fouten moeten worden gecorrigeerd door zoon Frits. Maar ook die weet niets van de Indische materie. In het verhaal wordt dit ondervangen door Sjaalman Stern te laten bezoeken om ‘eenige woorden en zaken’ (34) uit te leggen. Multatuli is zich dus bewust geweest van de geringe geloofwaardigheid van zijn kunstgreep, volgens welke Stern formeel wel de verteller blijft. Deze laat Havelaar bijvoorbeeld gewagen van ‘vergangenheid’ of brengt een dubbele bodem aan in diens conversatiegave: ‘’s Morgens houdt men zich te-zamen – ik weet wel dat dit een germanismus is, maar hoe moet ik het zeggen in ’t hollandsch?’ (115). Anderzijds kunnen germanismen evengoed van de auteur zijn.[16]
Ik geef twee voorbeelden die de illusie moeten wekken dat Stern het Indië-verhaal vertelt. Primo wordt tegen het einde steeds vaker herinnerd aan de papierstapel bij de verteller. De lezer moet daaruit opmaken dat Stern nog aan de arbeid is,[17] kennelijk doet het verhaal anders vermoeden. Secundo rept de eerste inmenging van enig belang in het Indië-verhaal, over torens, over de Dom van Keulen. Wat ligt er meer voor de hand dan dat een Duitser daaraan refereert? Door het wegnemen van misverstanden over de vertellersidentiteit wordt echter misverstand geschapen. Grofweg aan het begin en het eind, de meest significante plekken van het Indië-verhaal, is de tekst beurs vanwege de vermoorde onschuld van een expliciete retoriek. Wie is daar de bron?
Een late passage waarin het verhaal – op dat moment de geschiedenis van Saïdjah en Adinda – onderbroken wordt om de papiermassa te memoreren, gaat aldus:
[...] ik heb stukken voor my liggen... doch neen: liever een bekentenis. Ja, een bekentenis, lezer! Ik weet niet of Saïdjah Adinda liefhad [...] Maar ik weet meer dan dat alles. Ik weet en kan bewyzen dat er veel Adinda’s waren en veel Saïdjah’s, en dat, wat verdichtsel is in ’t byzonder, waarheid wordt in ’t algemeen. [...] Het is myn doel niet, in dit werk mededeelingen te geven als voegen zouden voor een vierschaar die uitspraak te doen had over de wyze waarop ’t nederlandsch gezag in Indie wordt uitgeoefend, mededeelingen die slechts kracht van bewijs zouden hebben voor wien het geduld had die met aandacht en belangstelling doortelezen, zooals niet verwacht kan worden van een publiek dat verstroojing zoekt in zyn lektuur. [...] Maar wat de hoofdzaak aangaat? O, dat ik opgeroepen werde om te staven wat ik schreef! (203-204)
Het eerste hoofdzinnetje kan van Stern zijn, inzake de inhoud van de daarop volgende bijzin (vanaf ‘doch neen’) en alles daarna wordt het heikel. Hooguit heeft Stern het Saïdjah-en- Adinda-relaas ingevoegd en zo enigermate kleur bekend. De geschiedenis eist echter een verlangen naar actie en partijdigheid. Van wie komt deze passage dan? De gedragen toon, inclusief de ‘Het is myn doel’-constructie die pertinenter is dan iets als ‘Ik wil…’, doet de Multatuli van het slot vermoeden.[18] Maar hij kan officieel onmogelijk de bron zijn. Nog niet: tussen personages is, zoals Sötemann het noemde, een schakelwerking van identificaties bezig.
Ik pak nu de andere ingang, de inmenging over de torens:
Het is myn doel niet, vooral niet in het begin van myn vertelling, den lezer lang bezig te houden met het beschryven van plaatsen, landschappen of gebouwen. [...] Al die kasteelen gelyken op elkaar. Onveranderlyk zijn ze van heterogene bouworde. Het corps de logis dagteekent altyd van eenige regeeringen vroeger dan de aanhechtsels die onder dezen of genen lateren koning daarby zyn gevoegd. De torens zyn in vervallen staat... Lezer, er zyn geen torens. Een toren is een denkbeeld, een droom, een ideaal, een verzinsel, onverdragelyke grootspraak. (37-38)
Formeel kan dit uit de koker van één verteller komen, die zichzelf tot de orde roept. Toch zou ik die interruptie raar vinden, omdat het commentaar in de openingsregels een literair statement maakt, terwijl het tweede stuk vanaf ‘Lezer...’ dat onderuithaalt. Waarschijnlijker is dat hier, minstens, een duo vertellers opereert. Het tweede stuk gaat even later over de Dom van Keulen en zal van Stern willen zijn. Voor het achterhalen van de andere bron herbezie ik, na ook daar de ‘Het is myn doel’-constructie te hebben aangewezen, het eerste stuk. De kastelen lijken op elkaar, staan in een traditie van diverse monarchistische regeringen. De torens verkeren in een vervallen staat. Verwijzen ze naar de deplorabele kolonialisatie die zelf, zoals Scheffer (2008) opmerkte, vanaf de eerste handelposten tot ver in de negentiende eeuw een geïmproviseerde onderneming is geweest, door Nederland van Indië, tot aan het heden onder een koning die Multatuli aan het slot oproept? Ik lees de gebruikte vestingstermen in verband met het boek zelf, ook omdat de kastelen van ‘heterogene bouworde’ zijn, net als het pak van Sjaalman. Een paar alinea’s later wordt in een ‘bouwontwerp’ een dichtstuk van graniet gezien, ‘dat luid sprak tot het volk’ (38). Onaangekondigd is de galm van Multatuli niet.[19]
De belangrijkste verteller van en commentator op het Indië-verhaal zal Sjaalman zijn. Toch geeft de notie ‘verteller’ zijn status niet adequaat weer, aangezien zijn commentaar onder toezicht van Stern valt en bijvoorbeeld ook de uitweiding over de torens voor diens rekening is, al baseert hij zich op andermans materiaal dat hij bij de verwoording dan wel weer kan hebben bijgeslepen.[20] Totdat Multatuli de pen opneemt, blijft restloze identificatie van de enige ware Indië-woordvoerder in Max Havelaar per definitie giswerk. (Ik zwijg nog over mogelijke fratsen en censuur van Droogstoppels dochter Marie die het manuscript in het net kopieert.[21])
Max Havelaar is, Michael Bakhtin indachtig, een vat vol stemmen die onmogelijk te herleiden zijn tot hun bron. Ook technisch bestaat ‘de Max Havelaar’ niet. Die triomf van literatuur over op esthetische resultaten beluste lezers wordt uitgespeeld met een extra, door Stern afgedwongen punt in het contract met Droogstoppel over de te maken roman: Sjaalman krijgt een riem papier, een gros pennen en een kruikje inkt.[22] Door alle virtuele kandidaten kan er verwikkeling optreden. Eenmaal zit deze tussen twee verhalen: in de geschiedenis van Saïdjah en Adinda. De jongen gaat langs de plaats Pising ‘waar eens Havelaar woonde, lang geleden’ (193). Met deze toevoeging worden twee losse buizen aaneengekoppeld en is er even een gesloten circuit.
4. Implicaties van een parodie
Vertelschim Stern versterkt slinks de authentificatie, om nog een term van Sötemann te bezigen. Door Sjaalman aangeleverde, historische en morele documenten worden naar verluidt bewerkt. Dit is een vorm van het in de negentiende eeuw tot bloei gekomen fenomeen manuscriptfictie, waarbij de officiële verteller heruitgever is van gefingeerde verhalen. In Max Havelaar is hij meer dan een gesouffleerde biograaf. Er wordt immers uit manuscripten gekozen en, al dan niet geherformuleerd, overgeschreven. Bij het pak zaten dagboeken. Zo moet aannemelijk worden hoe Stern zich kon inleven in de figuur van Max Havelaar die het alter ego van Sjaalman blijkt.[23] De geschiedenis van Saïdjah en Adinda stamt ‘uit de aanteekeningen van Havelaar’ (174). Dan is de laatste stap in het identificatieproces gezet. Sjaalmans pak vormt op zijn beurt de authentificatie van Havelaars in aantekeningen vastgelegde wederwaardigheden. Dat mag manuscriptfictie in de tweede graad heten (in de derde graad voor wie beseft dat de stof allerminst fictief is, waardoor de voor negentiende-eeuwse lezers doorzichtige truc een tournure naar de werkelijkheid maakt[24]).
Stern valt beter te begrijpen uit het soort commentaar dat hem omgeeft. Als man van het schone die ‘een tint van letterkunde over zich heeft’ (30), spreekt hij, dulce, over zijn vertelling.[25] Hij dient Multatuli’s zaak minder dan vertellers van het ware en het goede, die gewagen van geschiedenis. Die term is positief gemarkeerd. Toen tekstbezorger Jacob van Lennep voorstelde uit het manuscript data en namen te schrappen, brieste Dekker althans: ‘maar het is geen roman. ’t Is eene geschiedenis. ’t Is eene memorie van grieven, ’t Is eene aanklagt, ’t Is eene sommatie! En dat alles in den beginne op een roman lijkt, is slechts om ’t ding verkoopbaarder te maken dan verwacht worden kan van iets officieels’ (VW X, 187).[26] Stern is als buffer tussen het goede vertelpersonage Multatuli en het slechte Droogstoppel een zuiver fictieve figuur, terwijl Droogstoppel een exemplarische figuur is, dixit Sötemann. Wat is Multatuli dan? Literatuur als verzonnen wereld opblazend schuilt het authentieke per saldo voor hem aan de correcte kant. Hij verzuipt de manuscriptfictieconventie in het utile.[27]
Wanneer Stern het Indië-verhaal aan het opdissen is en via Sjaalman de nodige referentialiserende verheldering heeft gegeven, onderbreekt Droogstoppel hem. Deze wil immers een boek over koffie. Dan doet Stern drie verbluffende uitspraken. Hij verzoekt te wachten op ‘het slot van de inleiding’, wat een paragnostische voltreffer is aangezien Multatuli bij het opnemen van de pen zijn boek tot inleiding (237) verklaart. Voorts zweert Stern dat ‘de zaak zal neerkomen op koffi, koffi, op niets dan koffi’, waarmee dat product via de juridische standaardfrase de waarheid gaat representeren die inderdaad aan het licht komt. Ten slotte wordt Droogstoppels ongeduld door Stern weerlegd met verwijzing naar Horatius: ‘koffi met wat anders.’ (95) De drank is de waarheid is het utile, het Indië-verhaal het dulce.
Het parodistische in Max Havelaar valt nu te preciseren. Droogstoppel ontketent een spervuur van referentialiserend commentaar. Aanhoudend geeft hij zijn adres en huisnummer (Lauriergracht 37), schetst de historische wasdom van zijn handel (Last & Co) en die van zijn concurrenten (Busselinck & Waterman), plus de ontwikkelingen in een bevriend, iets “hoger” middenstandersgezin (de Rosemeyers die in suiker doen). Hij is op zijn manier een Tristram. Zinnen formuleert Droogstoppel zo krukkig dat de antecedenten bij zijn betrekkelijke voornaamwoorden alsnog moeten vrijgegeven, met ‘bedoel ik’ als bruggetje. In zijn weerzin van verzinsels volgt hij dezelfde strategie als de tekst die hem omringt. Multatuli’s boek wenst klaarheid en feitenonderkenning ten behoeve van de Indische zaak, Droogstoppel heeft een werk over koffie voor ogen dat aan alle lezers ter wereld een onversneden nut bijbrengt.
Nog een overeenkomst tussen het boek en Droogstoppel als een van zijn vertellers is het moraliserende commentaar. De koffiehandelaar betoont zich een expert in wat deugt. Spoedig openbaart hij bijvoorbeeld deze raad: ‘Wie geld heeft, trouwt geen meisjen uit een gefailleerd huis’ (5). Dat correspondeert met Droogstoppels eigen handelwijze: hij trouwde met de dochter van de oude heer Last, wiens florerende bedrijf hij zo kon overnemen. Tot de peroratie heeft de lezer de taak Droogstoppels begrip van deugdzaamheid opportunistisch te achten, evenals de theoretische ondergrond die dominee Wawelaar daartoe biedt:
God is een God van liefde! Hy wil niet dat de zondaar verloren ga, maar dat hy zalig worde met de genade, in Christus, door het geloof! En daarom is Nederland uitverkoren om van die rampzaligen te redden wat er van te redden is! Dáártoe heeft Hy in Zyn onnaspeurlyke Wysheid aan een land, klein van omvang, maar groot en sterk door de kennisse Gods, macht gegeven over de bewoners dier gewesten, opdat zy door het heilig nooit volprezen Evangelium worden gered van de straffen der helle! De schepen van Nederland bevaren de groote wateren, en brengen beschaving, godsdienst, Christendom, aan den verdoolden Javaan! (99)
Gek genoeg is dat opportunisme reëel geweest. Zoals Scheffer (2008: 256) heeft gesteld, was het niet zo dat de koloniale expansie voortvloeide uit een superieur blank wereldbeeld, maar dat de aanraking met een andere cultuur overdenkingen van de eigen beschaving losmaakte. Racisme was daarbij een handige steun, want voldeed aan de behoefte tot rechtvaardiging en bracht een aardig centje binnen. De moraal blijkt materieel gegrondvest, abstractie botst tot in Droogstoppels eigen gezin op formaliteiten: ‘Frits zegt dat de Javanen geen heidenen zyn, maar ik noem ieder die een verkeerd geloof heeft, een heiden. Want ik houd me aan Jezus Christus, en dien gekruist, en dit zal elk fatsoenlyk lezer ook wel doen’ (97). De koffiemakelaar toont zich de evenknie van de Nederlandse regering, vóór stabilisatie, tegen verandering: ‘Geloof me, alles in de wereld is goed, zóó als het is, en ontevreden menschen die altyd klagen, zyn myn vrienden niet’ (13). Alles neemt hij ook letterlijk en blijft stoïcijns voor gedachten van buiten zijn volstrekt zedelijk geachte systeem. Dat gebrek aan empathie onthult Droogstoppel bijvoorbeeld met een beroep op Sjaalmans opstel Over de aanspraken van den mensch op geluk voor de these, dat gelijkheid voor alle mensen een hersenschim is. Sjaalman zou bevreemd zijn hier als autoriteit te gelden, aangezien zijn these bitter is bedoeld. Sterker nog, zijn eigen armoede wordt door Droogstoppel gelegitimeerd in termen van: niks aan te doen, Sjaalman zal wel een slecht christen zijn – Drenth von Februar (2006: 22-23) verbond dit wegredeneren met een gevaarlijke politiek, waarin ellende een principieel niet te verhelpen en daarom rechtvaardig lot wordt.[28]
Het boek bespeelt aldus een conflict tussen twee ethische stelsels. Maar zoals ‘Havelaar’ op ‘Wawelaar’ rijmt, zo zijn er parallellen tussen Droogstoppel en Multatuli. Als voorvechters van de waarheid[29] hebben ze geen affiniteit met literatuur. Tegelijk bedienen ze zich van dit medium. Droogstoppel en Multatuli zien hun boeken als taak; de eerste vindt koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy zo belangrijk dat het zelfs de koning mag aangaan, en daar is de tweede het wat betreft Max Havelaar mee eens. Ten behoeve van de waarheid dringen ze het verhaal binnen met haast exhibitionistische zelfrechtvaardigingen: ‘En dat ik toch deugdzaam bèn, blykt uit myn liefde voor de waarheid. Deze is, na myn gehechtheid aan het geloof, myn hoofdneiging’ (7). Droogstoppels laatste term doet weinig onder voor Multatuli’s gememoreerde HOOFDSTREKKING. De extradiëgetische verteller blijft zo dicht bij zijn intradiëgetische figuren, zelfs een bespotte als Droogstoppel, dat zijn discours het hunne aantast. Met de breuken vanwege de vertelniveaus ontspringen er versmeltingen.
Waar de koffiehandelaar voor zichzelf het nut laat domineren, fungeert hij binnen het boek als vermaak. Meijer (1960: 17) meent dat Droogstoppel Havelaars idealisme perverteert. De schijnheiligaard laat Havelaar juist in zijn volle martelaarsglorie uitkomen. Bakhtin (1982: 403) zei reeds: ‘Stupidity in the novel is always polemical’. Een aantekening van Multatuli achteraf lijkt daarom relevant: ‘Het is er ver vandaan dat ik alles zou afkeuren wat ik Droogstoppel in den mond leg. […] ’t Verschil ligt in den grond waaruit zoodanige tegenzin voortspruit’ (247). Want natuurlijk maakt de schrijver zich gedurende het boek los van Droogstoppel, die hij als verteller manipuleert. De inzet van Max Havelaar voert dit tweesporenbeleid al:
Ik ben makelaar in koffi, en woon op de Lauriergracht, NE 37. Het is myn gewoonte niet, romans te schryven, of zulke dingen, en het heeft dan ook lang geduurd, voor ik er toe overging een paar riem papier extra te bestellen, en het werk aantevangen, dat gy, lieve lezer, zoo-even in de hand hebt genomen, en dat gij lezen moet als ge makelaar in koffij zyt, of als ge wat anders zyt. (3)
Karel van het Reve (1979: 142) wees op ‘of zulke dingen’, maar volgens mij is de komma achter ‘Lauriergracht’ beslissend.[30] Mocht er al iemand belang stellen in de straat van de makelaar, op het huisnummer zit niemand te wachten. Op het moment dat de schrijver zijn verteller die preciserende toevoeging laat doen, keert hij zich van hem af.
Hoe elastisch Droogstoppels moraal is, blijkt uit zijn aanstelling van Ernest Stern als verteller van koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Dit boek moet louter waarheid onthullen, maar de principevaste baas laat Stern een stem hebben in de zegging en zal af en toe een hoofdstuk verzorgen ‘van meer solieden aard’ (17, 35). Dit betekent dat de rest van het boek van mindere kwaliteit zal zijn. Dat de handelaar hiermee genoegen neemt, komt omdat Ernest de zoon is van Ludwig Stern, eigenaar van ‘een eerst huis in koffi te Hamburg’ (8) waarvan Droogstoppel nog geen orders heeft. De aanstelling van Ernest is dus gebaseerd op profijt; wederom toont Droogstoppel zich verwant aan de Nederlandse regering.
Door dit licht op de uitvloeisels van zijn karakter, op de afgrond tussen woord en daad, lijkt de man een bundeling van retorische momenten. Soms werken die vertraagd. Het slot van Max Havelaar waarin staat dat meer dan dertig miljoen onderdanen mishandeld en uitgezogen worden, vreet met terugwerkende kracht deze vergenoegdheid van de makelaar aan: ‘Onlangs is gebleken dat er weer dertig millioen zuiver gewonnen is op den verkoop van produkten die door de heidenen geleverd zyn, en daarby is niet eens gerekend wat ik daarop verdiend heb, en de vele anderen die van deze zaken leven. Is dit nu niet alsof de Heer zeide: “ziedaar dertig millioen ter belooning van uw geloof”? Is dit niet duidelyk de vinger Gods, die den booze laat arbeiden om den rechtvaardige te behouden?’ (183). De koffieboer (‘uw vaderlijke vriend’) denkt niet alleen in de geest van de regering wier standpunt een christelijke signatuur heeft, een nog hogere macht dan Willem de Derde krijgt een gewetensconflict toegeschoven.
5. Referentialiteit en doel
Uiteraard is het commentaar bij het Indië-verhaal in eerste instantie vooral referentialiserend. Een variëteit aan inheemse verschijnselen wordt uitgelegd, voor een juist begrip van de roman, maar omdat die een buitenliterair doel dient tegelijk voor een “betere” werkelijkheid – die niet voor elk personage hetzelfde profiel heeft.
Uitgebreid wordt bijvoorbeeld het perceel van Havelaar beschreven. Dit bevat een grote tuin. Voor het onderhoud kan hij zich op een herendienst beroepen. De (Indische) regent stelt hem dan veroordeelde misdadigers ter beschikking, in ruil waarvoor eventuele vergrijpen van de regent moeten vergoelijkt. Het commentaar wijst deze illegale constructie af: ‘zoodra eenmaal de grens van ’t strikt wettige is overschreden, wordt het moeielyk een punt vasttestellen, waarop zoodanige overschryding zou overgaan in misdadige willekeur, en vooral wordt groote omzichtigheid noodig zoodra men weet dat de Hoofden alleen wachten op een slecht voorbeeld, om dat met verregaande uitbreiding natevolgen’ (149). Door versmading van de herendienst brengt de assistent-resident wel een offer. In de verwilderde tuin zitten slangen, zodat zijn zoontje er niet kan spelen. Hij toont zich de man van principes die Droogstoppel zegt te zijn. Deze verzucht echter: ‘Wat gaat het my aan, of die Havelaar zyn tuin schoon houdt’ (180).
De koffieman mist de morele implicaties van de uitweiding.[31] Die zijn nochtans amper verhuld. Het vlies tussen noodzakelijk en gegriefd commentaar is permeabel. Multatuli lijkt zich hiervan bewust geweest. Een uiteenzetting over de mentale vereisten voor de functie van gouverneur-generaal wordt een exposé van een ziektegeschiedenis. Op metaniveau krijgt het commentaar dan de kenschets ‘pathologisch-wysgeerige opmerking’, waarna, verder geabstraheerd, de kreet: ‘Vervloekt dat verontwaardiging en droefheid zoo vaak zich kleeden in ’t lappenpak van de satire!’ (170). Aan het eind blijkt de gouverneur-generaal degene die Havelaar en diens zaak had kunnen redden, en dit nalaat. Verdichtsel bevat waarheid, het refrein van het boek.
Voorts bevat het boek behoorlijk wat dialogen, dikwijls overtuigde monologen waarbij Havelaar zijn gesprekspartners Verbrugge en Duclari welhaast tot discipelen bepraat.[32] De befaamde karakteristiek ‘een vat vol tegenstrydigheids’ (58)[33] is ook literair-epistemologisch voor Havelaar relevant. Waar hij sowieso een flux de bouche heeft ‘als een apostel, als een ziener’ (78),[34] vertoont hij als personage tegenover zijn gesprekspartners een naar alwetendheid neigende kennis die normaliter een verteller aangemeten krijgt. Wel is de karakteristiek tussen aanhalingstekens geplaatst, wat ruimte schept voor distantie, omdat de tekstbezorger met een citaat dan naar de oorspronkelijke documenten zou verwijzen. De van sententies wemelende dialogen zijn in elk geval zwaar geënsceneerd, met een veeleer bewijsvoerend dan dramatisch accent. Du Perron sprak dan ook over ‘de “essayist” in den “romancier”’ (Ter Braak & Du Perron 1965: 164). Multatuli gokte op twee paarden: vertellerscommentaar alsof er geen personages bestaan, plus personagecommentaar alsof er geen vertellers bestaan.
Gaandeweg tekenen de contouren rond de strekking zich duidelijker af. Afzonderlijke stukken referentialiserend commentaar worden met elkaar in verband gebracht, veelal door ordenende opmerkingen als ‘ik heb reeds gezegd’. Zo verandert Max Havelaar in een betoog. Hoe subjectief ook, interne verwijzingen zorgen voor een schijn van objectivering waarbij de verteller zichzelf volgens de regels van de retoriek als autoriteit opvoert. Bij het toewerken naar de dramatische afloop nemen de inmengingen af. De feiten moeten voor zich spreken. Met name worden brieven geciteerd, er is meer opsomming dan verhaal. Wellicht valt dit te verklaren uit Dekkers legendarische ongeduld (een virus dat ook Havelaar onder de leden heeft). Het voorliggende materiaal schuift ineen. Anderzijds deinst het slothoofdstuk er niet voor terug om in een volledig geciteerde overplaatsingsbrief van de gouverneur-generaal voor het goede begrip tweemaal ‘(sic)’ (228) toe te voegen. En zoals Multatuli bij het opnemen van de pen er geen misverstand over laat bestaan dat hij Stern ‘goed’ vindt (en andermaal wil ratificeren dat deze het Indië-verhaal heeft verteld), zo betitelt hij Droogstoppel als ‘een monster’ (235). De weg naar het doel verengt zich maximaal en daarvan kreeg Sötemann dus ‘een haast onbehaaglijk reële indruk’.
6. Referentialiteit en nevenschikking
‘Het is myn voornemen niet deze bewyzen te leveren in dit boek, schoon ik vertrouw dat men ’t niet uit de hand leggen zal zonder te gelooven dat ze bestaan,’ meldde Max Havelaar (154). Grote pijn voor Multatuli na verschijning op 14 mei 1860 was, dat de meeste lezers naar zijn gevoel de nadruk legden op het ‘amuzement’, de fictie. Onderzoek naar de directe receptie mag hebben uitgewezen dat, ofschoon de Droogstoppel-gedeeltes het meest werden gewaardeerd en de peroratie slecht viel, de Indische zaak wel degelijk in ogenschouw werd genomen (Maas 2000), volgens de zichzelf kastijdende auteur bewonderden zijn tijdgenoten exclusief het mooie. Hij walgde daarvan – met die nuance dat hij vanwege de door hem genomen omweg van de fictie heilig in literatuur moet hebben geloofd.[35] Inwendig zou hij wellicht positief geweest zijn over Sötemanns studie die scrupuleus de techniek van Max Havelaar als tekst uiteenzette. Bij zo’n oordeel zou hij zich tegelijk vermannen: ten dienste van De Zaak moest zulke studies verboden worden! Ze zagen zijn boek tóch als roman, terwijl het feiten bevatte,[36] opgaven van officiële stukken. Max Havelaar was niet valsch (verzonnen).
Uit de fanmail over Max Havelaar werd Dekker bevangen door een brief van Mimi Schepel, die begon met En. Hij verklaarde: ‘Uw eerste woord was geen begin, ’t was een vervolg!’ Met dat voegwoord verried Mimi dat er heel wat aan haar brief was voorafgegaan (VW X, 636-637, 687). Toegepast op Max Havelaar: ontgoocheld over de effecten van publicatie, begon Multatuli de voorgeschiedenis uit de doeken te doen. Gaten die door de fictie moesten vallen, werden alsnog gedicht, evengoed met extra commentaar. De gevolgen zijn tweeërlei. Enerzijds krijgt de autoriteit van vertellers en personages steun van authenticiteit. Anderzijds wordt literatuur in haar autonomie uitgehold. Een voorbeeld staat in de Saïdjah-en-Adindageschiedenis. Daar wordt het stelen van buffels gemeld en klinkt de verzekering
dat ik in-staat ben de namen optegeven van twee-en-dertig personen in het distrikt Parang-Koedjang alleen, aan welke in één maand tyds zes-en-dertig buffels zyn afgenomen ten-behoeve van den Regent. Of juister nog, dat ik de namen kan noemen van de twee-en-dertig personen uit dat distrikt, die zich in één maand hebben durven beklagen, en wier klacht door Havelaar onderzocht en gegrond bevonden is. (174)
Werkte dit soort referentialiserend commentaar in de roman nog paradoxaal omdat de lezer iets moest aannemen op grond van oncontroleerbare feiten, de gewraakte gegevens publiceert Multatuli in Minnebrieven. Voortbordurend op de redundantie die Susan Rubin Suleiman tekenend acht voor de roman à these, treedt overredudantie op, niet bepaald volgens de kunst van het weglaten.
Ik voel me gedwongen hier een institutionele alinea in te voegen. Historisch gezien kan een literatuurfijnproever vertellersinterventies smaken uit boeken van een gemengd gezelschap vernieuwende auteurs, waartoe behalve Sterne bijvoorbeeld Jean Paul, Melville, Musil en Nabokov behoren, bij wie een formeel vervreemdingseffect als de uitweiding bínnen de esthetische perken blijft. De uitgestalde weetjes blijken afkomstig van onbetrouwbare vertellers, dankbare onderzoeksobjecten. Er staat niet wat er staat, hetgeen een teken lijkt voor goede literatuur die ambigu is. Falsificatieprincipes komen aan bod, poëticale lezingen dagen.[37] Dit is een vorm van vernieuwing die Polet ooit onder ‘absoluut proza’ heeft gerangschikt: centripetaal schuift het het kunstwerk zelf, het ‘verbofakt’ van de auteur naar voren. Maar wat in Max Havelaar dan te doen met de expliciete peroratie, die een kijkje in de keuken van het schrijfproces mag bieden maar volkomen betrouwbaar is voor de interpretatie? Stern/Sjaalman geeft uit auctoroogpunt van zowel aandrijver- als woordvoerderschap eveneens specimina van betrouwbaar vertellen. Schuilt het probleem dan in het principieel doorbreken van de esthetische conventie? In dat geval zou je met Polet moeten spreken van ‘totaalproza’ dat, centrifugaal, op de wereld gericht is en waarmee een ander, minder zuiver want explicaties niet schuwend type literaire vernieuwing daagt. Jan Walravens zag die na de oorlog ‘naar Multatuliaanse voorschriften’ bij de Vlaamse Vijftigers. Ze wensten dat kunst ‘opnieuw een daad zou worden, niet alleen van esthetische aard, niet alleen als getuigenis voor de eeuwige mens, maar voornamelijk als protesterende, dynamische actie in de tijd’.[38] Vanuit dat perspectief valt, terug naar Max Havelaar, niet meer staande te houden dat vertellerscommentaren “toch maar uit een boek” komen. Het morele appèl van de gezagdrager verwacht antwoord.
Bovendien was Multatuli Ideën gaan schrijven, waarin hij op vele manieren zijn zaak belichtte én een gebrek aan horatiaanse methode vooropstelde. De Ideën werken zogezegd het pak van Sjaalman uit, waarin Droogstoppel ‘uittreksels uit dagboeken, aanteekeningen en losse gedachten’ vond, ‘sommigen werkelyk heel los’ (27). Alleen in het administratieve feit dat de ideeën genummerd zijn, ligt de samenhang. Bij de plannen van een door Du Perron te verzorgen Multatuli-editie zag Ter Braak er daarom heil in de ideeën op onderwerp te rangschikken. Du Perron was er vierkant op tegen, als zijnde onmultatuliaans:
Op deze manier komen alle herhalingen, koppige uitweidingen en vervelende kanten van M. 10 x meer uit. Daarbij zegt hij voortdurend: ‘ik spring van den hak op den tak’, ‘ik meng alles dooreen’, enz., wat hierin dan verloren zou gaan – of neen, dat juist niet, want daarvoor zou je in de ideeën moeten gaan snijden en plakken, maar je zou een probeersel van correctie daarvan hebben.[39]
Ten slotte wist Multatuli de eigendomsrechten op Max Havelaar te herwinnen. De verwijzingen naar de stoffelijke werkelijkheid konden uitgebreid. Hij gaf Aanteekeningen en ophelderingen bij de uitgave van 1875, die in 1881 werd herzien en aangevuld. Vanaf dat moment dunkt het me zeker onmogelijk nog van ‘de Max Havelaar’ te spreken. Er zijn nu ook officieel meerdere boeken. En waar het bij de oorspronkelijke versie reeds de vraag is of ze door alle lezers vanwege de niet steeds even spannende uitweidingen van a tot z werd doorgenomen (een vereenvoudigde en met een vijfde bekorte versie uit 2010 antwoordde daar resoluut op), zou het reëel zijn om te geloven dat vanaf 1875 een gemiddelde consument al die eindnoten negeert. Schrijvershalve wekken ze echter de indruk van een ongebroken vertrouwen in de fascinatie en het geheugen van derden voor zijn zaak.
Een haast wetenschappelijke controleerbaarheid van de referenties frappeert. Multatuli verwijst menigmaal intern door naar noten en naar ander werk van zijn hand, in het bijzonder naar Ideën. Ondanks zijn mismoedige diagnose ‘’t Volk wil bedrogen zyn’, tracht hij het te genezen van comfortabele wanen. Het lijkt bijna zelfhypnose dat hij zijn aandrift tot uitweiden nu meent weg te snijden ten bate van ‘den rechten weg’, die in de roman reeds werd verkozen boven het ‘schipperen’ (166). Multatuli onthult namen van anonieme functionarissen, wat het beleid van de tekstbezorger weerstreeft die wordt aangesproken als er sprake is van een ‘lapsus van den heer Van Lennep’ of die ‘ten-onrechte iets veranderd heeft’ of ‘heeft gemeend […] te moeten supprimeeren’. Daarnaast zijn er nota’s, verklaringen en brieven uit Multatuli’s collectie, die binnen en buiten de fictie als bewijsstukken (251) dienen. Zo ontstaan er frasen als deze, inzake voorkennis bij Verbrugge: ‘Belangstellenden – zyn er die? – kunnen ’t bedoelde briefje van den kontroleur ter inzage krygen’ (262). Maar Verbrugge is een naam uit de fictionele tekst, gebaseerd op een bestaande figuur, terwijl Van Lennep destijds een geheel tastbaar mens was.
De rol van Multatuli is uitgebreid, zodat de versmeltingen tussen extradiëgesis en intradiëgesis toenemen. Bij Sterns signalement van honger op ‘het ryke vruchtbare gezegende Java’ (45) tekent zijn geestelijke vader bijvoorbeeld aan: ‘Waarschynlyk doelde ik hier op den hongersnood die ’t Regentschap Demak en Grobogan ontvolkte’ (254). En de tussenstops in de loopbaan van het in dat stadium nog succesvolle personage Havelaar (71) verheldert Multatuli zo: ‘reeds in Augustus 1851 was ik aan de Regeering voorgedragen tot Resident’ (259).
Voor ik de naam Multatuli gewoon schrap ten gunste van Eduard Douwes Dekker en de roman tot non-fictie promoveer, verleg ik de aandacht naar de lezer. Die krijgt te kampen met tautologische aandriften: feiten blijken ware feiten. Spek naar de bek van Droogstoppel, die in zijn legendarische bespreking de dichtregel De lucht is guur, en ’t is vier uur slechts veelt als het werkelijk guur en vier uur is.[40] Het hoeft geen betoog dat dit de overtuigingskracht niet bevordert, omdat er met terugwerkende kracht ook een boek over betrekkingswaan dreigt te ontstaan. Een ‘Jobsbode’ (154) die, hoe terecht ook, zijn gelijk blijft aantonen, acht men een zeur.[41] Mij lijkt althans dat de slotvraag uit Aantekening nummer 104 stilzwijgen uitlokt:
Juist omdat ik minder akeligheid schilder dan uit de geschetste omstandigheden blykt voorttevloeien, is de indruk der Saïdjah-epizode zoo algemeen en zoo diep geweest, en alzoo is de beschuldiging van ‘overdryving’ een fout op ’t gebied der kritiek. Dit wat kunstbesef aangaat. En wat de feiten betreft die in den Havelaar vermeld worden, ook daarin blyf ik beneden de waarheid. Ik roerde niets aan dan wat ik – thans nog! – bewyzen kan, en dus volstrekt nog ’t ergste niet. Wie nu, om den indruk van m’n pleidooi te ontzenuwen, z’n toevlucht neemt tot de afgezaagde en goedkoope beschuldiging dat ik ‘overdreven’ heb – in den grond eigenlyk slechts ’n oneerlyk-vermomd erkennen van de waarheid! – gelieve te zeggen: wat, waarin, hoe, in-hoe-ver? (268)
Feitelijk waren voor en rond Max Havelaar personages al lastig te scheiden van vertellers en van hun schepper. Nadat Douwes Dekker in Lebak zijn Waterloo had gevonden, stuurde hij een lange brief inclusief bijlagen aan Duymaer van Twist, de gouverneur-generaal die aan het slot van het boek naamloos weggaat. Bij publicatie in oktober 1860 wordt deze Brief aan de Gouverneur-Generaal in Ruste, zonder bijlagen, voorafgegaan door een andere brief: ‘Max Havelaar aan Multatuli’ (VW I, 393-429). Het personage schrijft dus aan zijn geestelijk vader. Sterker, de opzet is dat Havelaar de brief aan de gouverneur-generaal heeft opgesteld. Er blijkt nog een rol verwisseld. Havelaar rept namelijk van ‘myn pak’ waaruit Multatuli overschrijft: Havelaar is Sjaalman geworden en Multatuli vervult de taak van Stern. De Brief aan de Gouverneur-Generaal in Ruste zou ook in het pak berusten.[42] Havelaar stelt aan Multatuli voor die te publiceren. Zo geschiedt. Andermaal manuscriptfictie dus; van de roman wordt de wortel van het kwadraat getrokken.
Gaat onthulling hier toch weer gepaard met verhulling? Over het overschrijven is Havelaar ongelukkig, want Multatuli maakt uit het pak uitgerekend verzen openbaar. Dat helpt niet bij onderhandelingen over Havelaars betrekking ‘by de inkomende rechten’. In deze angst voor reputatieschade klinkt Droogstoppel door. Belangrijker is Havelaars overtuiging dat er geen poëzie nodig is maar proza, anders wordt Multatuli niet begrepen. Feitelijk volstaat dan de brief aan de gouverneur-generaal, waar in een veel korter bestek dan in de roman haarfijn wordt uitgelegd wat allemaal onrechtvaardig is. De kern van de zaak, het utile, dringt voor. Indien de ware feiten niet op tafel komen, dreigt Havelaar ‘voor altyd’ met zijn geestelijk vader te breken.
Kennelijk beviel deze ontologische verwarring, want Dekker maakte in het najaar van 1860 een tweede ‘Max Havelaar aan Multatuli’-brief (VW I, 453-472, ook opgenomen in de Ideën). Opnieuw stuiven de bezwaren op tegen literatuur. Ze komen erop neer dat indien iemand werkelijk iets te zeggen heeft, hij dit in de fictie moet ‘kleuren, opsieren, aankleden... dat is, met één woord, hy moet haar tot leugen maken’. Dat ‘haar’ verwijst naar de waarheid die, om termen van de roman te gebruiken, door de bontheid verzuipt. Het dulce doet het utile teniet. Steeds krachtiger dringt de visie van een koffiehandelaar door: ‘Och, Multatuli, waarom hebt ge Droogstoppel laten stikken? Wat had hy, met zyn nuchter verstand nog veel goeds kunnen uitrichten! Ik houd van dien man.’ Hoezeer deze passage doordrenkt is met ironie, literatuur krijgt in literatuur haar trekken thuis.[43]
Zelfs deze tweede ronde referentialiseren voldeed niet. Bij Brief aan de Gouverneur-Generaal in Ruste plaatste Multatuli later, vanaf 1865, eveneens aantekeningen, met ditmaal vooral verwijzingen naar Max Havelaar. Er worden nog net geen pagina- en regelnummers verstrekt. De “echte” brief, die vanuit literair oogpunt achtergrondmateriaal is, rept van geheime missives die in de “fictieve” roman te vinden zijn. Kunstgrepen, schrijversfrasen: ze worden naar de mesthoop verwezen. Fictie bevat na te vorsen bewijsplaatsen; voor- en achtergrond doen aan stuivertje wisselen. In de jaren na publicatie werd de roman uitweiding.
7. Hiërarchie en esthetica
In de bovenstaande enumeratie van documenten domineren twee dingen. Allereerst lijkt, conform de overwegende tekstsoort in het slothoofdstuk van de roman, de brief Dekkers meest op het lijf geschreven uitdrukkingsmiddel. Hij openbaart een zogezegd dialogisch instinct,[44] waarvan de uiteenlopende gevolgen met name door Saskia Pieterse zijn onderzocht. Het rijmt met de formele kant aan commentaar. Lopende verhalen worden gretig onderbroken om bij de geadresseerde een punt te maken. Dat recept is ingevoerd van Droogstoppel tot en met Multatuli. Hoe manifester de beïnvloeding, hoe beter. Zo kan ik ten tweede, de ethische kant van commentaar aanraken. Deze literatuur wil de werkelijkheid in, wordt een middel om de wereld naar eigen beeld te veranderen.
Cyrille Offermans heeft deze neigingen omgewerkt in een boutade, die erop neerkomt dat Multatuli een achterhaalde, zichzelf onbaatzuchtig superieur achtende moralist was met een te overzichtelijk wereldbeeld. Deze kritiek werd geuit in de jaren tachtig, toen marktgerichte politiek zijn intrede deed ten detrimente van utopische oprispingen uit de decennia ervoor. In de kunsten maakte een esthetische versie van het postmodernisme opgang. Waarheid werd een product, een prooi voor willekeur die met name in media zichtbaar werd. Multatuli zou er lijp van geworden zijn. In de zogeheten lopendebandjournalistiek, die inmiddels bij Google News steunt op algoritmen waarmee de redactionele output geanalyseerd wordt, zijn kennis en ervaring wegbezuinigd. Waarheid wordt een speelbal van de pr-branche (favoriete werkgever van voormalige journalisten!), ‘strategische communicatie’ door regeringen en, in de meest deprimerende gevallen, van inlichtingendiensten (Davies 2010: 109, 313-314). Herkauwen van wat officiële bronnen serveren, maakt van de nood een deugd.
Omdat Offermans (1988: 66-67) zegt dat het hem ‘geen zier’ interesseert of de auteur het gelijk aan zijn zijde had én onderkent dat Multatuli, desnoods voor een verlossersrol en zelfrechtvaardiging, niet in de coulissen kon blijven en zelfs rekening hield met reacties, blijf ik er de voorkeur aan geven Max Havelaar te bezien in zijn waarheidsstreven. De explicietheid van de slotpassage confronteert lezers met hun visie op die wereld, of tenminste op de zaak-Lebak. Wanneer zij zijn overtuiging niet delen, tamboereert de schrijver op empirische feiten. En aangezien ‘roman’ nog altijd staat voor een verzonnen wereld, vraag ik me af of deze noemer Max Havelaar dekt.
Minstens één doel van de Brief aan de Gouverneur-Generaal in Ruste overlapt dat van Max Havelaar: rehabilitatie van Dekker zelf. En een overeenkomst in genese ligt hierin, dat hij ook voor de brief gebruikmaakt van documenten. Hoewel hij de feiten kalm uiteenzet ontkomt hij niet aan een wat geëxalteerde toon. De inmiddels als Havelaar vermomde Dekker biecht bijvoorbeeld op: ‘ja, ik vond het schandelyk myn tuin te mesten met het zweet dat den braakliggenden akker behoorde’ (VW I, 407). Voor die kwintessens van zijn kritiek op de herendienst zou de roman dus uitgebreid referentialiserend commentaar inruimen. Het slot van de brief maakt melding van de plicht zich tot een hogere instantie te wenden, wat natuurlijk doet denken aan de finale van Max Havelaar. Hoofdletters maken het appèl compleet; het recht kan zegevieren.
Duymaer van Twist reageerde niet. Hij vond de brief, hoorde de auteur, ‘wel goed geschreven’. Dekker overwoog het hogerop te zoeken met een protestbrief aan de koning, maar dat zou evenmin wat uithalen. Het epistel belandde dan toch op het ministerie van Koloniën, zodat hij hooguit in de herkansing naar Indië mocht en, ingekapseld in het bestel, dezelfde hinder zou ondervinden. Een boek was meer onweerlegbaar. In januari 1860, kort na voltooiing van Max Havelaar, richtte hij alsnog een brief aan de koning (VW X, 193-198). Hoe diep hij er ook in boog, antwoord bleef uit. De roman moest wel verschijnen en ik herinner aan Dekkers verdediging tegen de redactie: sommatie. Hieraan hield hij vast door in de eerste van de Aanteekeningen en ophelderingen bij de uitgave van 1875 de tekst ‘m’n pleidooi’ te noemen. Mij lijkt Max Havelaar derhalve een open brief met romanelementen.
Alle hier opgesomde Dekker-teksten wilden de hiërarchische verhoudingen herzien en steeds gaven de auctoren niet thuis. Psychologisch vertegenwoordigen zij vaderfiguren. Met die bril op moet dan ook maar de allerhoogste beschouwd, langs het Gebed van den onwetende uit 1861, met de fameuze slotapostrof ‘O God, er is geen God’. De brief waarin Dekker aan Tine juichend kennis geeft Max Havelaar voltooid te hebben, bevat een geloofsbelijdenis die overeenkomsten vertoont met het gedicht. Dekker deelt ook mee dat hij onder het schrijven van die geloofsbelijdenis een nieuw boek voor zich zag: ‘Het is al af op ’t schrijven na. Het zal heeten: Havelaars godsdienst door Multatuli’.[45] Dit is wat blufferig, en ik kan me indenken dat hij bij nader inzien geen heel boek wou wijden aan zo’n specifiek probleem. In het gedicht, gemaakt toen het proces tegen Van Lennep om de eigendomsrechten van Max Havelaar volop werd voorbereid, primeerde het eigenhandig aangelegde verband met de “roman” dan ook wat minder.
De onwetende bidt tot God, paradoxaal, omdat Diens status ongewis is. De aanzet tot het gebed is die toestand, in de teleologische slotstrofen[46] aldus geformuleerd: ‘En ik dool rond, en hyg/ Naar ’t uur, waarop ik weten zal dat Gy bestaat...’ (VW I, 476). Uitgerekend met ronddolen wordt in Max Havelaar, vlak voor Multatuli’s inbreuk, de toestand van assistent-resident gekenschetst nadat hij zijn praktische engagement geofferd heeft door ontslag te nemen. En als in de naam Havelaar iets meeklinkt, dan toch haveloos, een woord dat, zeker in combinatie met ronddolen, Bijbels valt te interpreteren: van god los. In het gedicht loopt het erop uit dat de onwetende kermt ‘aan zyn zelfgekozen kruis’, een Jezusgelijke dus die ‘dwaas’ wordt genoemd. Diametraal op hem staat een ‘wyze’ die hem ‘bespot’ en zelfs een ‘zondaar’ in hem ontwaart. De wyze ‘sluipt ter beurze, en schachert integralen’. Zo dagen Droogstoppel én een farizeïsche mentaliteit. De finale connectie met de roman lijkt toch wel tot stand gebracht. Op alle vertelniveaus laten figuren elkaar steeds ook niet toe: Duymaer van Twist Havelaar niet, Droogstoppel Sjaalman niet, Willem III Multatuli niet, God de goedbedoelende mens niet – en de lezer Douwes Dekker niet.
Met al zijn afsplitsingen nam Dekker het op tegen de praktijk van het christendom in een poging hiërarchische verhoudingen te doorbreken en zijn eigen doctrine te vestigen. Offermans (1988: 81-87) had gelijk dat Multatuli in wezen een achttiende-eeuwse moralist was. Wat kon een roman dan anders zijn dan een middel? Helaas was in de romantiek het corpus teksten dat deel uitmaakt van de letterkundige canon dermate gereduceerd, dat het staatsbestel niet meer hoefde te vrezen.[47] Bij verschijning was het boek reeds ‘een Max Havelaar’. Met de nadruk op de tekstimmanente waarheid was de angel van de buitenliteraire werkelijkheid verwijderd en hoefde de gecultiveerde lezer, tuk op ongewisse verbanden en meervoudige betekenislagen door de bewegingen van de taal zelf, zich niet aangespoord te voelen tot handelen. Deze beperking mag reëel heten, uit elk woord van Multatuli blijkt dat Dekker er nooit genoegen mee heeft kunnen nemen.
[1] ‘In a roman à thèse, the correct interpretation of the story told is inscribed in capital letters, in such a way that there can be no mistaking it’ (Suleiman 1983: 10). Tekstbezorger Van Lennep stelde echter voor het slot te beknotten om geen beeld te scheppen van een door ‘wraakzucht’ gedreven schrijver – waardoor diens boodschap verdoemd was tot kwade trouw.
[2] http://www.entoen.nu/venster.aspx?id=31. Max Havelaar was het enige boek dat in deze Canon figureerde, naast de Bijbel – een passend gezelschap, zie noot 8. Pramoedya Ananta Toers idee was overigens congruent aan de motivatie voor aanvraag om het originele manuscript van Max Havelaar op te nemen in het Memory of the World Register van de Unesco: ‘Het actuele belang van het boek is dat het als inspiratiebron dient voor eerlijke wereldhandel.’ (ANP, 10-3-2010)
[3] In Grave, Praamstra & Vandevoorde (2012: 10), een verzamelbundel waarvan de titel 150 Jahre Max Havelaar 150 Years Max Havelaar een internationaal, niet-aflatend proces suggereert, en een oneindigheid voorspelt.
[4] Voor facetten aan deze wat hij noemde dramatische vorm, zie Flaubert (1989: 129, 135-136, 193, 206). Men maakte technisch een onderscheid tussen, zoals het bij Stanzel (1965) heette, de auctoriële versus de personale vertelsituatie. Vanaf het structuralisme spreekt men van een extradiëgetische, heterodiëgetische versus een intradiëgetische, homodiëgetische verteller en bij niveauwisseling, wanneer een narratieve drempel dus wordt overschreden, van metalepsis (Herman & Vervaeck 2005: 84-90).
[5] Ook Sebes (2009: 60, 102-104), wiens cursus behalve schrijftechnieken ook boekenwereldtips biedt, zit op deze lijn, en zegt dat hij ‘zelf niet zo houd[t]’ van auctoriale praktijken: ‘Dan denk ik: laat mij er lekker buiten’. Overigens is tell versus show vergelijkbaar met de prestructuralistisch Duitse ‘berichtender Erzählung’ versus ‘scenischer Darstellung’
[6] Aristoteles (1988: 30, 78). Behoort gezegd dat Homerus’ verteller zelden naar voren trad, de tot tweemaal (96, 162) toe geplaatste opmerking van Aristoteles’ bezorgers dat deze de huidige verteltheorie niet kende blijft vreemd.
[7] Horkheimer & Adorno (2007: 82, 93) signaleren dat Homerus’ vertellers (en helden) kletskousen zijn, maar in hun beschrijvingen zo exact te werk gaan dat er de kilte heerst van anatomie en vivisectie. Ze vergelijken dat met ‘de impassibilité van de grootste vertellers van de negentiende eeuw’. Bij de voorkeur voor geresigneerd vertellen van Aristoteles tot Flaubert moet overigens zeker de naam vallen van Goethe, als verwoord in Über epische und dramatische Dichtung.
[8] Auerbach (1991: 7-26) zette de homerische techniek af tegen de Bijbelse: Homerus dingt naar de esthetische gunsten van de lezer, terwijl de Bijbel absolute aanspraak maakt op de waarheid.
[9] Deze termen komen uiteraard uit Ars Poetica: ‘Wie het nut met het plezier verbindt, wint ieders stem/ want hij vermaakt en hij vermaant het lezersvolk’ (Horatius 1980: 47). Eerder is utilium vertaald met moraal. Vanuit omgekeerd literair-hiërarchisch perspectief heeft Eco (1988) laten zien dat pulp onderbroken kan worden door didactische uitweidingen vol weetjes. Zegt dit iets over veranderende conventies, omdat Walter Scott, die dergelijke procedés hanteerde en door wiens werk Max Havelaar is geïnspireerd, misschien niet meer tot hoge literatuur gerekend wordt?
[10] Volledige werken X (1960: 63). Het ‘drankje’ op 67, 74, 103. Deze gedachten corresponderen metaforisch met wat Lucretius voorstond: ‘coating a bitter pill of truth with honeyed verses’ (geciteerd uit Suleiman 1983: 33).
[11] Veelbesproken is Multatuli’s idee deze rehabilitatie te concretiseren in een lintje (zie bijvoorbeeld Van der Meulen 2002). Hieruit zou zijn eigen hypocrisie en ijdelheid blijken. Maar al gebruikt de roman aangebrande cursieven in de mededeling dat resident Slymering, Havelaars antipode in wie het gesmade “schipperen” is samengebald, ‘benoemd is tot ridder van den Nederlandschen Leeuw’ (224), de jijbak-discussie verandert de zaak-Lebak niet. Dalrymple (2009: 253) deed zijn vertelobservatie overigens bij Guy de Maupassant.
[12] Binnen de hedendaagse lijstjescultuur stond Max Havelaar – na Haasses Het woud der verwachting en Japins Een schitterend gebrek – op drie bij de tien ‘meest memorabele Nederlandstalige historische romans’, omdat het tevens een beeld geeft van ‘het koloniale leven in het Java van de 19e eeuw’ (Knack, 25-10-2006). Een visie vanuit deze specifieke genregedachte geeft Grüttemeier (2001), die eindigt met een iets ouder lijstje laaglandse historische superromans waarop Max Havelaar een gedeelde achttiende plaats inneemt. Bij mijn weten het recentst binnen dit soort eeuwigheden zijn Multatuli’s derde positie anno 2007 bij www.hetbesteboek.nl over alles uit het integrale Nederlandse taalgebied, achter De ontdekking van de hemel en Het huis van de moskee, en een twaalfde positie bij een internationaleromanlijst van financieel dagblad De Tijd (2012), waar Max Havelaar in het eigen taalgebied alleen Boon, Mulisch en Lanoye moest voorlaten.
[13] Ook werd een ‘hertaalde’ versie apart uitgegeven voor ‘laaggeletterden’, als het meest eenduidige en dramatische verhaal van het boek (zie http://www.eenvoudigcommuniceren.nl/, 28-2-2007). Veelzeggend bijverschijnsel is dat bij Saïdjah en Adinda de tussenkomst van de verteller het geringst is (zie De Leeuwe in Dubois 1962: 101). Bij gelegenheid van het 150-jarig bestaan werd om door een vergrote toegankelijkheid nieuwe lezers te winnen Max Havelaar verkort en integraal hertaald door NRC-chef Gijsbert van Es, uitgegeven door diezelfde krant (www.nrc.nl/maxhavelaar) en opgedragen aan het fairtradelabel.
[14] Pascal (1997: 137) over de Bijbel: ‘Deze ordening bestaat voornamelijk daarin dat men uitweidt over ieder punt dat op het einddoel betrekking heeft, om dat steeds weer duidelijk te maken.’ De disparate compositie van het Oude Testament, waarvan de stukken toch in een duidende samenhang thuishoren, noemt Auerbach (1991: 19) ‘verticale binding’.
[15] Besef van Jongstra (2012: 143, 185-186, 209-211) die verwantschap ziet tussen Multatuli en Sterne in ‘opengewerkt’ proza’, wat enerzijds een variant lijkt van metafictie (de fundamenten zijn zichtbaar) en anderzijds continuïteit binnen een oeuvre veronderstelt. De Millioenen-studiën die Jongstra als beginpunt neemt voor de alles-in-alles-gedachte, kunnen in die zin worden ingewisseld voor een ander Multatuli-boek, waarbij Jongstra bovendien de intuïtie promoveert tot aanbrenger van de samenhang en waarheid ook nog achter de horizon plaatst.
[16] Van Lennep wijzigde onder andere ‘daartestellen’ in ‘tot stand te brengen’ (zie Kets 1992/2: XXIII) maar liet (verbuigingen van) het werkwoord ‘voorheerschen’ (49,169) staan. Dat Multatuli aan het slot van de roman oreerde dat hij Stern ‘redelyk goed Hollandsch’ leerde schrijven, kan voor het geheel een indekken zijn dat redelijkerwijs menselijk is.
[17] Francken (1987a: 58) meende dat het al Multatuli is die de documenten voor zich heeft. Terecht citeerde Maas (1987) uit een, lang na voltooiing van Max Havelaar geschreven, brief van Multatuli aan uitgever Funke: ‘Men moet meenen Droogstoppel en Stern te hooren’. Franckens (1987b) repliek overtuigde niet.
[18] Ondanks het feit dat Oversteegen (1963: 29) de overeenkomst ziet, volhardt hij in de academische waarheid dat Stern aan het woord is. Even curieus is dat Hoogteijling (1996: 53-57) met zijn onderzoek naar woordvelden van sleuteltermen in Max Havelaar ‘doel’ en ‘strekking’ overslaat.
[19] In een brief aan Tine citeert Dekker eerst iets ridicuuls van Droogstoppel en dan deze passage ‘om te toonen hoe het afwisselt’ (VW X, 65). De cursivering is van hem.
[20] Het is te kras om Sjaalman, met Janssens (1970), ‘ghost-writer’ te noemen. Iwema (1968) spreekt van ‘dekmantel’, wat meer speelruimte biedt. De armzwaai van Bousset (1984), die Sjaalman ziet als ware auteur van het geheel, is mijns inziens weer te groot. Overigens herzag Bousset (1997) die indruk tot ‘een ghost-writer en een schrijverscollectief’.
[21] Gera bespreekt op interessante wijze deze dochter in een rij van vrouwen in Max Havelaar, die allen inderdaad niet zelf het woord krijgen en door non-verbale communicatie hun punt moeten maken – ze valt Elsbeth Etty’s suggestie bij dat er incest zou zijn tussen dochter Marie en Droogstoppel (in Grave, Praamstra & Vandevoorde (2012: 112-113)).
[22] Zie Brandt-Corstius, opgenomen in Dubois (1962: 72-84). Volgens Hoogteijling (1996: 22) is het contractpunt een knipoog naar Dekkers eigen situatie bij de Havelaar-concipiëring te Brussel, kampend met een tekort aan schrijfmiddelen.
[23] In de filmversie van Fons Rademakers (1976) is Sjaalman onmiddellijk herkenbaar als Havelaar. De personages, een dubbelrol van acteur Peter Faber, worden op het witte doek dus zonder voorbehoud met elkaar geïdentificeerd. Sterker, de boekperoratie op metaniveau door Multatuli verplaatst de film (in het buitenverblijf van de gouverneur-generaal) naar het personage Max Havelaar.
[24] Bronzwaer (1977: 232) kan ik niet volgen in zijn idee dat alleen literair naïeve lezers door manuscriptfictie worden misleid in de veronderstelling dat de vertelde verhalen ‘echt’ zijn. Evenmin valt met Van het Reve (1979: 141) vol te houden dat er in Max Havelaar triviale, algemene schrijverstrucs worden toegepast. Multatuli ontmaskert ze juist.
[25] Ik wijs vooral op de episode van Saïdjah en Adinda. Stern blijft niet buiten schot (noch is hij, zoals King (1972: 43) denkelijk op autoriteit van Sötemann stelt, neutraal en objectief), maar debiteert in Multatuli’s ogen onbelangrijk commentaar. Onjuist is derhalve Gomperts’ (1979: 81) idee dat Stern vertelt zonder eigen inbreng.
[26] Beekman/Grüttemeier (2005: 38-40) signaleren terecht verschillende literatuuropvattingen, waar Van Lennep meer plaats inruimde voor fantasie, maar promoveren deze poëtica’s als elke casus in hun interessante studie als verklaring voor soms veel banalere, zakelijke conflicten, zoals hier het geval was.
[27] King (1972: 29 e.v.) meent dat Multatuli’s interventie voorkomt dat het verhaal louter een pamflet wordt. Dat is merkwaardig, temeer omdat hij verderop (153) terecht zegt dat de oproep aan Willem III als vertegenwoordiger van elke lezer de laatste mogelijkheid tot fictionaliteit verdelgt.
[28] Hij citeerde als Februari (2008: 83-85) deze passage uit Max Havelaar nogmaals om, onder de noemer het ‘God en het kwaad’, de beperkingen van de vrije wil te toetsen.
[29] Bij Droogstoppel zelfs ‘de zuivere waarheid’ geheten, zodat vanwege zijn beroep de associatie ontstaat met de uitdrukking ‘dat is geen zuivere koffie’.
[30] Vgl. Adorno (2006: 9) over komma’s: ‘de meest onopvallende tekens, waarvan de beweeglijkheid het liefst tegen de uitdrukkingswil aankruipt, maar die juist zo dicht bij het subject de geniepigheid van het object ontvouwen en bijzonder prikkelbaar worden met pretenties waartoe je ze nauwelijks in staat zou achten.’ Mijn hypothese valt niet te verifiëren in de momenteel verkrijgbare Salamander-uitgave van Max Havelaar, waar de komma is weggevallen. Dat in de tweede zin van het boek ook de koffieboer via de alternatieve term gewoonte de ‘Het is myn doel’-constructie gebruikt, wijst in elk geval op parallellen tussen Droogstoppel en Multatuli.
[31] Van Heusden & Jongeneel (1993: 69) interpreteren de passage, vanuit een romantische code waar de ruimtebeschrijving antropomorf geladen heet, als beeldspraak: ‘De verwijzing naar het “onkruid en kreupelhout” van de misstanden op Java die Havelaar die niet bij machte is met wortel en tak uit te roeien, is duidelijk.’
[32] Grave ontwaart de traditie van het tafelgesprek, die teruggaat tot Plato’s Symposium en een moderne variant kent in de literaire salon, en die de socratische methode hanteert (in Grave, Praamstra & Vandevoorde (2012: 75-76).
[33] Interessant is dat Rogiers (2001: 38) dit epitheton gebruikt voor de positie van de hedendaagse mens in een geglobaliseerde wereld, jegens zichzelf en anderen: de een wordt er beter van, de ander slechter. Ook Havelaar valt te beschouwen als winnaar (moreel) en verliezer (economisch).
[34] Na hun vereenvoudigde uitgave in 2010 richtten NRC en het fairtradelabel de Max Havelaar Academie op, die als eerste project een toernooi voor de meest vlammende toespraak organiseerde.
[35] Vgl. de later toegevoegde opdracht aan Tine als te beklagen ‘femme de poëte’, met Henry de Pène-citaat: ‘Oui, mais aussi il y a le chapitre des compensations, l’heure des lauriers qu’il a gagnés à la sueur de son génie, et qu’il dépose pieusement aux pieds de la femme légitimement aimée, aux genoux de l’Antigone qui sert de guide en ce monde à cet “aveugle errant”.’ Valt deze schets te rijmen met de karakteromschrijving van Havelaar als dichter (58, 82), het effect van het boek als geheel wordt ermee verkleind. Toch weer meer woord dan daad, desnoods vanwege een huiveringwekkende, door De Jager (2006: 15) geformuleerde paradox dat de absolute vrijheid en autoriteit die Multatuli voor zich opeist, afhankelijk worden gemaakt van de erkenning door lezers, die een visie krijgen opgelegd. Volgens Pieterse (2008: 223) was het predicaat ‘mooi’ voor de latere Multatuli positief.
[36] Sötemann (en Oversteegen) redeneert naar Jurij M. Lotman, volgens wie authentieke documenten in literatuur het gebruikelijke systeem vernietigen, maar niet het principieel systematische karakter van de artistieke tekst. Authentiek materiaal wordt aldus een structuurelement (zie Bronzwaer 1977: 114-115).
[37] Suleiman (1983: 22) herinnert aan het modernisme, dat autoreferentiële elementen prefereerde boven referentiële. Vgl. Jongstra (1996: 58) over passages van een storende verteller in Gogols Dode zielen: ‘onthutsende, rijke, onvoorstelbaar gevarieerde en kleurige beeldspraken voor het schrijven’. Jongstra’s essaybundel gaat feitelijk over uitweidingen, in wat hij naar goed experimenteel gebruik noemt opengewerkt proza. Hij definieert dit in louter esthetische zin, namelijk als boeken waarin naast het lopende verhaal het vertellen zelf aan de orde komt en vrijelijk wordt geput uit literaire bronnen.
[38] Polet (1978: 17-20), Walravens geciteerd uit Joosten (1996: 277), waarbij zij aangetekend hoe divers de techniek kan worden opgevat: Walravens’ literatuuropvattingen zaten dicht op die van Sartre (1948), die ten faveure van bewust partijdige literatuur echter de auctoriale, zijns inziens geprivilegieerde verteller verwierp.
[39] Ter Braak en Du Perron (1967: 121, 128). Ook Ideën geldt inmiddels programmatisch als visualisering van de opgegeven “heelheid” in een chaotische wereld. Vanuit een poststructuralistische invalshoek schreef Pieterse (2008) over dit weinig belichte werk (met een interessante zijsprong naar Max Havelaar, 265-285), dat geen overkoepelend ordeningsprincipe zou hebben, zelfreflexief en rijk aan genres en citaten is, en openlijk debatteert met de lezer. Eerder zag bijvoorbeeld Vogelaar (1987) een principieel verschil tussen Max Havelaar en Ideën, vergelijkbaar met de Flaubert van Madame Bovary versus die van Bouvard et Pécuchet.
[40] Identiek benadert hij een gedicht van Heine. Het is daarom zelfs als boutade onbegrijpelijk dat Mulisch (1966: 176) dit ‘het eerste geval van close reading’ vindt in relatie tot Merlyn: Droogstoppel leest het zijns inziens abjecte fenomeen literatuur moreel. Overigens noemt een Duits gedicht van Havelaar een Maleise plant, waarbij Multatuli’s latere aantekening Droogstoppels fameuze leeswijze in herinnering roept: ‘Pukul ampat: vier uur. Dit is de naam van ’n bloempje dat ’s namiddags op dat uur zich opent, en tegen den morgenstond zich weer sluit. Dat pukul (= slaan, slag. Hier: klokslag) moet worden uitgesproken met de hollandsche oe-klank spreekt vanzelf’ (158, 271).
[41] Vandevoorde vindt dat door de obsessieve Aanteekeningen en opmerkingen de vertellersgeloofwaardigheid, en daarmee de betrouwbaarheid van Multatuli, eerder afneemt dan groeit (in Grave, Praamstra & Vandevoorde 2012: 50-53).
[42] Namelijk ‘tussen Vauvenargues en Job’ (VW I, 395). Eerstgenoemde zit echter niet in Sjaalmans pak uit Max Havelaar. Job wel, inclusief Droogstoppels commentaar dat daar ook verzen over zijn (22). Van die verzen maakt Havelaar op zijn beurt melding.
[43] Ook de archetypische bestrijder van literatuur Plato betoonde zich in zijn formele middelen, namelijk dialogen, een bij uitstek literair auteur (zie De Martelaere 1997: 79-80).
[44] ‘Als Multatuli had geleefd in onze eeuw, zou hij een website hebben bijgehouden. […] Op het web verwacht immers niemand dat een publicatie zich beperkt tot één enkel onderwerp of genre. De mogelijkheden van onmiddellijk contact met het publiek, van direct reageren op gebeurtenissen, van verwijzen naar andere publicaties – ze zouden hem zeker hebben aangesproken’ (Soetaert 2006: 56). Voordien oordeelde Hermans (1987: 181-183), volgens wie Multatuli’s oeuvre ‘geen bos, maar een verzameling zeer uiteenlopende planten en bloemen’ was, dat de kracht eerder in schitterend geformuleerde fragmenten schuilt dan in een briljant geconstrueerd geheel, zeker na Max Havelaar: ‘Hij betoogt – en personages schept hij minder en minder. Vooral bij het ouder worden, veranderde hij steeds meer in een regisseur die zich tijdens de voorstelling niet weerhouden kon het toneel op te snellen om de acteurs eraf te schoppen en zelf het woord te nemen.’ Is in de laatste karakteristiek de weblogger te herkennen?
[45] VW X, 75-76. Hij refereert daar ook aan een onbekend Duits versje waaruit hij uit het hoofd citeert: ‘Lass nicht den Zweifel zwischen Vater seyn und Kind’. Dit zal bijna letterlijk terugkomen in zijn eigen gedicht: ‘Laat niet Uw kind vertwyflen...’
[46] Douwes Dekker aan Tine over Max Havelaar aan Multatuli: ‘Zooals ik gewoonlijk doe, komt het eigenlijke heel op het laatst.’ (VW X: 345) Vgl. Suleiman (1983: 54) over het verhaal in een roman à thèse: ‘it is determinated by a specific end, which exists “before” and “above” the story’. De interpretatie en de handelingsregel worden geëxpliciteerd door een verteller die de ‘voice of Truth’ spreekt en daarmee absolute autoriteit voor zich opeist.
[47] Zie Frye (1968: 250) en, specifieker, Fokkema & Ibsch (1992: 56).
Bibliografie
Adorno, Theodor W. 2006. ‘Leestekens’ (vertaling Dirk Van Hulle), in: De Witte Raaf 123 (sept/okt), 9 (1956).
Aristoteles 1988. Poetica. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door N. van der Ben & J.M. Bremer. Amsterdam, 19882 (1986).
Auerbach, Erich 1991. Mimesis. De weergave van de werkelijkheid in de westerse literatuur. Vertaald door Wilfred Oranje. Amsterdam, 1991 (1946).
Bakhtin, Michael 1982. The Dialogic Imagination. Four essays by -. Edited by Michael Holquist. Austin (1981).
Beekman & Grüttemeier, Klaus & Ralf 2005. De wet van de letter. Literatuur en rechtspraak. Amsterdam.
Booth, Wayne C. 1983. The Rhetoric of Fiction. Second edition. Chicago/Londen (1961).
Bousset, Hugo 1984. ‘Het paard van Troje’, in: Over Multatuli VII (1984)/13, 49-56.
- 1997. ‘De roman is een ui’, in: De Gids CLX/6 (juni), 444-450.
Braak & Perron, Menno ter & E. du 1965/ 1967. Briefwisseling 1930-1940, deel III/ deel IV. Tekstverzorging en annotaties H. van Galen Last. Amsterdam.
Bronzwaer, W.J.M. e.a. 1977. Tekstboek algemene literatuurwetenschap. Moderne ontwikkelingen in de literatuurwetenschap geïllustreerd in een bloemlezing uit Nederlandse en buitenlandse publikaties, samengesteld en ingeleid door -. Baarn.
Dalrymple, Theodore 2009. Profeten en charlatans. Hoe schrijvers ons de wereld laten zien. Samenstelling, inleiding en vertaling Jabik Veenbaas. Amsterdam.
Davies, Nick 2010. Gebakken lucht. Vertaald door Maaike Bijnsdorp en Wim Scherpenisse. Amsterdam 20102 (2009).
Drenth von Februar, Marjolijn 2006. ‘De voors en tegens van het lot’, in: Leven in de risicosamenleving. Amsterdam, 20062 (2005)
Dubois, Pierre H. e.a. 1962. 100 Jaar Max Havelaar. Essays over Multatuli door - e.a. Rotterdam.
Eco, Umberto 1988. De Structuur van de Slechte Smaak. Essays. Vertaald door Henny Slot. Amsterdam (1964).
Februari, Marjolijn 2008. God, een collage. Samengesteld door -. Amsterdam 20082 (1994).
Flaubert, Gustave 1989. De kluizenaar en zijn muze. Brieven aan Louise Colet. Samengesteld, vertaald en van een nawoord voorzien door Edu Borger. Amsterdam, 19892.
Fokkema & Ibsch, Douwe & Elrud 1992. Literatuurwetenschap & cultuuroverdracht. Muiderberg.
Francken, Eep 1987a. ‘Multatuli’s masker’, in: Over Multatuli X (1987)/18, 45-62 [ook in Francken 1990: 99-120].
- 1987b. ‘Een eigen hok’, in: Over Multatuli X (1987)/19, 47-48.
- 1990. De veelzinnige muze van E. Douwes Dekker. Amsterdam.
Frye, Northrop 1968. Anatomy of Criticism. Four essays by -. New York, 19687 (1957).
Goedegebuure & Heynders, Jaap & Odile 1996. Literatuurwetenschap in Nederland. Een vakgeschiedenis. Amsterdam.
Gomperts, H.A. 1980. Grandeur en misère van de literatuurwetenschap. Amsterdam, 19802 (1979).
Grave, Praamstra & Vandevoorde, Jaap, Olf & Hans (red) 2012. 150 Jahre Max Havelaar. 150 Years Max Havelaar. Multatulis Roman in neuer Perspektive. Multatuli's Novel from New Perspectives. Frankfurt am Main enz.
Grüttemeier, Ralf 2001. ‘Max Havelaar een historische roman?’, in: Nederlandse Letterkunde VI (2001) 2 (mei), 138-149.
Herman & Vervaeck, Luc & Bart 2005. Vertelduivels. Handboek verhaalanalyse. Nijmegen, 20053 (2001).
Hermans, Willem Frederik 1987. De raadselachtige Multatuli. Amsterdam, 19872 (1976).
Heusden & Jongeneel, Barend van & Els 1993. Algemene literatuurwetenschap. Een theoretische inleiding. Utrecht.
Hoogteijling, Jaap 1996. Door de achterdeur naar binnen. Over de wording van Multatuli’s Max Havelaar. Amsterdam.
Horatius 1980. Ars Poetica; ingeleid, verantwoord, vertaald en voorzien van een inleiding over Horatius’ dichterlijke voortleven bij Bilderdijk door P.H. Schrijvers. Amsterdam.
Horkheimer & Adorno, Max & Theodor W. 2007. Dialectiek van de Verlichting. Filosofische fragmenten. Vertaling Michel van Nieuwstad. Amsterdam 20072 (1947).
Iwema, K. 1968. ‘Ernest Stern – een miskend structuuraspect van “Max Havelaar”’, in: Spiegel der Letteren XI (1968), 202-218.
Jager, Gert de 2006. ‘Een ongewone beweging. Thematiek en structuur in Max Havelaar’, in: TNTL 122, 2-16.
Janssens, Marcel 1970. Max Havelaar. De held van Lebak. Antwerpen/Utrecht.
Jongstra, Atte 1996. Familieportret. Essays. Amsterdam/Antwerpen.
Jongstra, Atte 2012. Kristalman. Multatuli-oefeningen. Amsterdam/Antwerpen.
Joosten, Jos 1996. Feit en tussenkomst. Geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens (1949-1955). Nijmegen.
King, Peter 1972. Multatuli. New York.
Maas, Nop 1987. ‘Nogmaals Stern’, in: Over Multatuli X (1987)/19, 44-46.
- 2000. ‘Dit boek is meer dan een boek – het is een mensch. Reacties op Max Havelaar in 1860’, in: Multatuli voor iedereen (maar niemand voor Multatuli). Nijmegen, 7-49.
Martelaere, Patricia de 1997. Verrassingen. Essays. Amsterdam.
Meijer, Dr. R.P. 1960. Max Havelaar 1860-1960. A commemorative address delivered at a Public Meeting of the Netherlands Cultural Committee by -. Melbourne.
Meulen, Dik van der 2002. Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker. Nijmegen.
Mulisch, Harry 1966. Bericht aan de rattenkoning. Amsterdam.
Multatuli. Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandse Handelsmaatschappy. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Kets-Vree. Deel 1/ Tekst, Deel 2/ Apparaat en commentaar. Assen/Maastricht, 1992 [te raadplegen op http://www.dbnl.org/tekst/mult001maxh01/]
- Volledige werken I. Geloofsbelydenis, enz. Bezorgd door Prof.Dr. G. Stuiveling. Amsterdam, 1950.
- Volledige werken IX. Brieven en documenten uit de jaren 1846-1857. Bezorgd door Prof.Dr. G. Stuiveling m.m.v. Henri A. Ett, Dr. H.J.J. de Leeuwe en P. Spigt. Amsterdam, 1956.
- Volledige werken X. Brieven en documenten uit de jaren 1858-1862. Bezorgd door Prof.Dr. G. Stuiveling m.m.v. Henri A. Ett, Dr. H.J.J. de Leeuwe en P. Spigt. Amsterdam, 1960.
Offermans, Cyrille 1988. ‘Een te late roeping? Moralisme en moderniteit bij Multatuli’, in Niemand ontkomt. Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Verlichting. Amsterdam, p. 61-87.
Oversteegen, J.J. 1963. ‘De organisatie van Max Havelaar’ in: Merlyn I (1963) 6 (oktober), 20-45.
Paardt, Willem J. van der 1978. ‘Evolutie der evaluatie. Max Havelaar en het literaire waardeoordeel’, in: Over Multatuli I (1978)/1, 59-89.
Pascal, Blaise 1997. Gedachten. Vertaling en aantekeningen Frank de Graaff. Amsterdam (1670).
Pieterse, Saskia 2008. De buik van de lezer. Over spreken en schrijven in Multatuli’s Ideën. Nijmegen.
Polet, Sybren 1978. Ander proza. Bloemlezing uit het nederlandse experimenterende proza van Theo van Doesburg tot heden (1975). Samengesteld en ingeleid door -. Amsterdam.
Reve, Karel van het 1979. Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes. Amsterdam.
Rogiers, Filip 2001. Eigen schuld eerst. Wat we niet willen horen over extreem-rechts in Vlaanderen. Amsterdam/Antwerpen.
Sartre, Jean-Paul 1968. Wat is literatuur. Vertaling H.F. Arnold. Amsterdam (1948).
Scheffer, Paul 2008. Het land van aankomst. Amsterdam 200810 (2007)
Schlegel, Friedrich 1980. Literarische Notizen 1797-1801. Herausgegeben und eingeleitet von Hans Eichner. Frankfurt/Berlin/Wien.
Sebes, Paul 2009. Bestseller. Wat elke beginnende schrijver moet weten. Amsterdam 20092 (2008).
Soetaert, Ronald 2006. De cultuur van het lezen. Den Haag [te raadplegen op http://taalunieversum.org/taalunie/Cultuurvanhetlezen.pdf].
Sötemann, Dr. A.L. 1966. De structuur van Max Havelaar. Bijdrage tot het onderzoek naar de interpretatie en evaluatie van de roman. Utrecht.
Stanzel, Dr. Franz K. 1965. Die typische Erzählsituationen im Roman. Dargestellt an Tom Jones, Moby Dick, The Ambassadors, Ulysses u.a. Wien/Stuttgart (1955).
Sterne, Laurence 1990. Het Leven en Opvattingen van de Heer Tristram Shandy. Vertaald door Jan & Gertrude Starink. Amsterdam/ Leuven (1759-1769).
Suleiman, Susan Rubin 1983. Authoritarian Fictions. The Ideological Novel As a Literary Genre. New York.
Vogelaar, J.F. 1987. Terugschrijven. Essays. Amsterdam.