vrijdag 24 juni 2011

De werkplek (2005)

De coördinaten van het andere

I will not praise that purpose not to sell


1.
Op een metalen blad van ongeveer vijftig bij dertig centimeter een schriftje, half schuilgaand onder twee gekafte boeken. Rondom, op de vloerbedekking tot aan de ficus benjamin, meer schriftjes en boeken. Er is thee. Mijn knieën tegen het blad, dat aan de zijkant een lade heeft. Ik ril nog na van een spreekbeurt, handelend over Ischa Meijers Brief aan mijn moeder. Men moest erg lachen, dus had ik één citaat maar niet gegeven: ‘Want altijd en overal loert het gevaar dat ik op een gegeven moment ontmaskerd word.’ Nu het velletje tegenover me op ooghoogte, aan de met bruine rauhfaser behangen muur, met formules over sinus, cosinus en tangens en integraalberekening die langs mediamieke weg in mijn hoofd moeten raken; de vloerbedekking heeft ongetwijfeld haar eigen wetten van statisch-zijn. Radio afgestemd op Hilversum 3, ‘de betere popzender’. Straks zal ik die liedjes wel à l’improviste naspelen op de studiepiano, twee verdiepingen lager, me overal en nergens wetend, dus evengoed weer hier. Op zoek naar verbanden maak ik een notitie, die moet worden vergeleken met een passage uit een boek dat niet te vinden is. Ik kijk opzij, naar beneden, en op de vloerbedekking ontwaar ik het boek en ik wil het pakken. Onwillekeurig gaan mijn knieën omhoog en het blad schiet uit de twee diagonale staafjes, waarvan de uiteinden in metalen kolommen aan de muur gehaakt zijn. Alles valt over me heen. En op zijn beurt, en veel harder lijkt het, schiet de lade los en daaruit verspreiden zich stickers, hartsbriefjes (‘als je echt van iemand houdt, kun je zijn stront eten’), punaises.
Een terugtrekkende beweging van ongeveer anderhalve meter en ik ga onverstoorbaar voort. Maar op bed schrijvend kan ik mijn handschrift niet lezen. Dan pak ik een boek en sla het open. Wat is echter een geschikte houding? Na een minuut slaapt mijn arm. Ik daal met het boek de trap af naar de badkamer, waar ik ruik aan de asbak. Die is daar geplaatst toen de ene buurman, die met zijn handen werkt, na een sneeuwnacht het dak van zijn auto bezaaid met peuken aantrof. Mijn vader beloofde beterschap en gooit zijn peuken nu in de wc.
Op het toilet lees ik – de andere buurman, die in de verkoop zit, heeft zijn boeken op één kamer, wat aftrekbaar schijnt te zijn bij de belastingen.

2.
Als een dommelende krokodil heb ik op als ‘jaren zeventig’ gekwalificeerde zitkussens – één tegen de rug, één onder de billen – mijn corpus doorgenomen. Onder het enige raam, schuin, aan de ronde grenen eettafel die mijn zus heeft afgedankt, maakte ik aantekeningen: nooit naar achter overhellen, dan begeeft de leuning van de stoel het. Er is melk. Een dag op bed om de lijn alvast uit te tekenen. Dan loop ik naar het schrijftafeltje, overgenomen van een lagere school, en leg er een nieuwe blocnote op. Veel meer past niet en mijn knieën komen over de rand; de rubberen strip is weggepulkt.
Ik knip de bureaulamp aan en pak een balpen en schrijf mijn thesis. De muur waartegen het tafeltje staat, scheidt me van een liftje. Daarachter zijn vrieskisten. Wanneer familie en vrienden op de begane grond het zware fluwelen gordijn wegschuiven, brengt de lift het lijk in kwestie ernaartoe. Na een halfuur weer het geluid van de lift, nu opwaarts. Rechts van me weet ik de Fender Rhodes Stage Piano 73.
Na een maand ben ik klaar. Het is me niet duidelijk of de aarde doorgedraaid heeft. Wel heb ik kennelijk gegeten en gedronken, want ik loop nog rond. Gelopen heb ik sowieso, op momenten dat de rug- en nekpijn me overvielen. Op die momenten zal ik ook hebben geslapen; het bed ziet er onopgemaakt uit en er liggen lege zakken bolognesechips.
De tijd tot de uitreiking mag ik benutten voor een stage bij een krant, die rooms zou zijn geweest. De immense redactiezaal hangt vol rook, radio’s en televisies staan aan en om de haverklap klinkt er een bel: ‘Het systeem gaat plat!’ Mijn debuutopdracht is een overzicht van de voorstellingen van het weekend. Als ik een paar alinea’s af heb, staat de chef naast me. “Wat ben jij in hemelsnaam aan het doen?” Hij trekt het kladblok onder me vandaan en wijst op een computer. En opschieten alsjeblieft, want we moeten zo naar het bijkantoor. Dat blijkt De Blonde Pater te heten.
Als slotopdracht mag ik een stuk schrijven over Solzjenitzyn, van wie ik banden gezien heb in een wandbrede boekenkast bij mijn tante. Mij worden stapels artikelen in de handen geduwd. Ik zeur net zo lang tot ik weg mag. “Haha, Marc gaat op retraite.” Met een vriendin kan ik twee dagen in een huis in de bossen zitten. De treinreis valt tegen met al die bagage. We wandelen en wandelen en twee dagen later gaat de bagage onuitgepakt terug en lees ik thuis diagonaal de artikelen en typ op mijn oude Adler in een uurtje het stuk. Daarna pak ik Friedrich Nietzsches De vrolijke wetenschap erbij: ‘Uit trots houdt hij vast aan een zaak, die hij is gaan doorzien – maar hij noemt het “trouw”.’
Binnenkort ga ik een computer kopen.

woensdag 2 februari 2011

J.M.H. Berckmans (2001)

De kornetten en trompetten van Jericho

ter nagedachtenis van Jan Kostwinder


`En kontakt moet ge hebben. Kontakt is het allerbelangrijkste dat er bestaat. Als ge geen kontakt hebt zijt ge dood. Gij zult misschien denken dat ge 't beter weet maar kontakt hebt ge nodig. Zonder kontakt kunt ge niet bestaan.' In deze monoloog uit Het zomert in Barakstad (1993) van J.M.H. Berckmans ziet de lezer een tragische dronkeman lallen. Verder bladerend door het werk van de Antwerpse schrijver plaatst hij hem tussen laveloze soortgenoten met permanent kastekort, dégénerés in cafés en stempellokalen, omringd door sociale werkers en deurwaarders en schoonheden wier houdbaarheidsdatum is verstreken. Hij ruikt de geur van koffie met brood en spek (op hoogtijdagen biefstuk met friet), besmeurde kleren en kotsplakkaten. Alles stevent af op de ondergang, iets waarvoor Berckmans van stonde af de term defaitisme reserveerde die hij gul door zijn werk heeft gestrooid. Het verlatene trekt aan het oog voorbij, droefenis, de dood die te verkiezen lijkt boven het leven.
De lezer waant zich een socioloog van de skid row.
Tegelijk hoort hij de dronkeman die, zoals de overlevering wil, altijd de waarheid zegt. De woorden zijn op zo'n wijze geordend dat het gedram van mensen die ver boven hun tax zitten maximaal tot uitdrukking komt. In vijf zinnen beweert de hoofdpersoon feitelijk steeds hetzelfde, een functionele herhaling met varianten. Via zijn oren voelt de lezer een ongemak ontstaan, dat zich fysiek over hem uitspreidt. Zo'n effect kan louter worden gesorteerd door strengheid. De monoloog komt dan ook uit een verhaal waarbij in de schaduw van de hoofdpersoon een als Jean-Marie aangeduide schrijver figureert, uit wie een beeld ontstaat van een professional, iemand die zijn vak doodserieus neemt. Als Jean-Marie uit een kroeg wordt gesmeten, is de krenking dubbel: `dat hij een bekende schrijver is en naar Humo en naar De Morgen zou schrijven.' Bovendien blijkt hij ter voorstudie van de hoofdpersoon een bandopnemertje te hebben laten meedraaien aan de bar. Het aldus verkregen materiaal moet Jean-Marie hebben geoptimaliseerd tot skaz.
Het verhaal heet `Aantekening over De Beuckelaer Jean-Pierre.' Dat doet kinderlijk en bescheiden aan, maar het is ook zakelijk. Een oefening in literatuur, die Antwerpen de grimmige naam Barakstad heeft verleend.
Over het werk van Berckmans ligt een schijn. Hij zou bloemrijke anekdotes serveren over wat door hygiënische hoofden `de onderkant van de samenleving' wordt genoemd. Voor het werk in kwestie kan die term niet letterlijk genoeg genomen worden. Het ware hoofdpersonage bij Berckmans lijkt de reet, soms met een guitig, de dood in de pot brengend anglicisme `ashool' geheten. De meest frequent gepleegde handeling is het afvegen van de poep na een boodschap, iets wat wegens ontbreken van toiletpapier, acute diarree of vergaande verwaarlozing veelal tot mislukken gedoemd is. Louter de kapitalen waarin Berckmans BROEKSCHIJTERIJ heeft vervat staan pal. Voeg daar een autodatering als `het tijdperk van de latrine' aan toe, grinnik over `mijn rectum plus quam perfectum van de vuiligheid' en een mythe is geboren. Berckmans' werk kan erdoor gaan gelden als document humain, met authenticiteit als keurmerk.
Ik op mijn beurt wil geenszins voorbijgaan aan de onafzienbare ellende die Berckmans reveleert, maar evenmin aan de literatuur die hij ervan heeft gemaakt. Dan doel ik niet op een dirty realism, maar op iets wat klinkt. Dit kan esthetisch overkomen, zeker vanwege mijn onbekendheid met de Umwelt, het milieu en dialect dat Berckmans opvoert. Café De Raaf is voor mij een naam die, om het lomp te stellen, eerder een gedicht van Edgar Allan Poe oproept. Bij die beperking wil ik toch staande houden dat ik als lezer nauwelijks enige afstand van deze teksten hoef te nemen om vooral vorm te zien.
Ik zou verder willen gaan: een op de inhoud gerichte aandacht voor hetgeen Berckmans publiceert lijkt, hoe paradoxaal ook, esthetisch en belust. Hoe moet ik het zeggen - het aanprijzen van een street credibility heeft iets van het detecteren van onkruid tussen trottoirtegels vanuit een wolkenkrabber. Wellicht kan ik de blikrichting in dit beeld benutten. Mijn twijfels richten zich op een verticale aandacht die in de tekst een aantal universalia waarneemt. Die benadering ziet voorbij aan de horizontale lijnen, uitzaaiingen ter plekke, die specifiek zijn voor literatuur, en ook voor dit oeuvre. Weer anders gezegd: het verondersteld circulaire zal plaats moeten maken voor het feitelijk lineaire. Ondanks alle zever die bij Berckmans vanwege slechtzittende tandprotheses wordt gestort, ondanks alle stront die vanwege incontinentie vloeit, blijft zijn taal hard, uitgehouwen.
Het is maar wat de lezer wil weten. Wanneer onder een verhaal staat `With a little help from Alfred Rosengarten Nevada', dan kan die naam aan een vriend worden toegeschreven en snellen er aldus gedachten naar het nummer van The Beatles, eventueel in de uitvoering van de populaire innemer Joe Cocker. Maar het onderschrift hoort bij de titel en die luidt `Hoe het is', naar een ascetische tekst van Samuel Beckett. Over diens Malone dies meldt Taxi naar de Boerhavestraat (1995) terloops: `Het einde van de westerse literatuur. Zo niet het allereerste begin.'

maandag 29 november 2010

Willem Elsschot (2010)

‘En dan begint het gedonder opnieuw’

Stel dat Willem Elsschot zich had laten kunnen katapulteren naar de eenentwintigste eeuw om zijn eigen reclameman te zijn, hoe zou hij dan zijn werk promoten? Zou hij het zinrijk vinden het te smoren in loftuiting en dweperij, terwijl literatuur nu controversieel moet zijn? Die eigenschap draagt bij aan het summum, ofwel: ‘het debat’. Deze bijeenkomst Elsschot zeer kritisch beschouw ik daarom als uitstekende marketing. Graag doe ik eraan mee. Dat is overigens ook eigenbelang want zo kan ik mijn eigen niche uitventen.
Alleen snap ik niet goed waarom mij is gevraagd uitgerekend iets over Elsschot te zeggen. Diens werk is mij grotendeels onbekend, net als de secundaire literatuur. Hooguit drie boeken heb ik van hem gelezen, en dat ik hiervan niet eens zeker ben, tekent de geringe indruk die ze op mij achtergelaten hebben. Het zullen overigens mijn Hollandse genen zijn die dit op zichzelf beschamende feit niet als hinderlijk ervaren, er zijn immers veel andere boeken die mijn nieuwsgierigheid sterker prikkelen.
Helaas kan ik dus amper bijdragen aan het debat. Gelukkig bestaat dat in Vlaanderen niet, wegens infrastructurele redenen. Ook zal ik op geen enkele lange teen trappen door mijn probleem met Elsschots werk te verklappen: ik vind het saai. Tegelijk dringt in mij het besef door dat dit een curieus probleem is, omdat Elsschots boeken weinig pagina’s tellen. De teksten zijn voorbij voor je het weet, dus hoe kunnen ze dan langdradig overkomen?
Voor deze gelegenheid heb ik een steekproef genomen door Het Tankschip te lezen. Deze novelle is niet bepaald Elsschots debuut. Hij had de stiel al in de vingers, en daarom dunkt het me redelijk het te testen. Ik kende Het Tankschip ook niet, dus stond er fris tegenover. In elk geval letterlijk is het een waardevolle tekst; toen de voor zoonlief gesigneerde eerste druk uit 1942 werd ontvreemd uit een antiquariaatvitrine, schatte men voor 2000 euro lichter gemaakt te zijn. Zelf gebruik ik de officiële editie uit 2003, bezorgd door Peter de Bruijn.
In het nawoord van die uitgave is de hoofdreden voor mijn keuze te vinden, als Elsschot getuigenis aflegt van het schrijfproces van die ‘verdomde novelle’, dat zo’n twee jaar vergde:

‘Als ik het geschreven heb, begint het pas goed. Dan ga ik schrappen en bijvoegen; vooral schrappen. Zo veel tot ik op een geven moment tegen mezelf zeg: nu moet je ophouden anders blijft er helemaal niet meer over. Ik schrijf met de hand en na al dat schrappen en bijvoegen ga ik het tikken. En dan begint het gedonder opnieuw: weer schrappen, weer bijvoegen.’

De dunheid van Elsschots boeken is derhalve te wijten aan het feit dat ze uitgepuurd zijn. Dat soort economisch schrijven intrigeert mij, niet alleen omdat Elsschot daarom volgens de recente Boekenbeursbijlage van Knack als ‘de meest Nederlandse aller Vlaamse schrijvers’ geldt, maar ook omdat het een democratische ingang biedt voor een onderzoekje. Elsschot koos bewust niet voor redundantie, zoals de volgens dezelfde bron meest gelezen Nederlandse auteur in Vlaanderen, Herman Koch, dat deed in Red ons, Maria Montanelli uit 1989.

‘Ik heb nooit begrepen waarom de ouders van een kind dat achterlijk is, hem daarbij ook nog de verkeerde kleren aantrekken, zodat het nog meer opvalt. In de pauze stond hij in zijn winterjas op het schoolplein en kauwde langzaam op zijn boterhammen, die hij uit een plastic doos met deksel haalde, waarbij er altijd een paar broodkruimels op zijn kin bleven hangen en er ook wat speeksel uit zijn mondhoeken naar beneden liep. Het was zo’n zielig gezicht dat je had willen weten wie die ouders waren, dat ze hem daar zo in zijn veel te warme kleren broodkruimels lieten morsen en kwijl langs zijn gezicht lieten druppelen [eigenlijk kan het hele stuk achter de komma weg]. Maar als ik zeg zielig gezicht, dan is dat ook niet helemaal wat ik bedoel.’

Cursief zette ik alle overbodigheid. Het redundante effect wordt voornamelijk gesorteerd doordat de hoofdpersoon meer babbelt en opinieert dan verslag doet. Zogezegd veeleer skaz dan ambtenarentaal. Hoewel in Het Tankschip, dat een raamvertelling is, de meeste informatie evenmin komt van een verteller, maar tijdens een lang gesprek uit de directe rede van met name het personage Boorman, is dat relaas veel strakker. Waar bij Koch echter de hoofdpersoon naar eigen zeggen al niet slaagt te verwoorden wat hij bedoelt, is het een van de kenmerken bij Elsschots fameuze figuur dat deze dat al te goed kan. Boorman verpersoonlijkt aldus doelgerichtheid.
In die zin acht ik Het Tankschip een vaardig boek. Maar of het bijdraagt tot mijn leesvreugde, waag ik te betwijfelen. Mij zou het niet verbazen als dit project interessanter was geworden indien Boorman minder had gesproken en er een verhaal was opgezet met gelijkwaardiger actoren, zodat de krachten meer over het drama waren verdeeld. Nu koerst Elsschot eigenlijk rechtdoor op dezelfde weg.
En of er in Het Tankschip inderdaad geen woord te veel in staat? Ik zal u niet vermoeien of tergen met opsommingen van zinsneden waar Elsschots voornemen niet helemaal gestand is gedaan. Niemand is perfect noch kan zijn eigen woorden altijd nakomen en schoolmeesterij zal evengoed vergissinkjes bevatten. Misschien is het wel aardig een aantal stopwoorden en weerkerende uitdrukkingen te signaleren dat gelijkelijk is verdeeld over zowel de diverse sprekende personages als over de verteller: ‘dan ook’ als het gaat om een logica, ‘even’ als het gaat om een gebeurtenis, ‘eenig’ als het gaat om een aantal, ‘steeds’ als het gaat om een gevoel, en ‘opeens’ als het gaat om een verrassing. Ten slotte zeggen personages nogal eens wat tegen elkaar ‘met een *** blik’.
Noodzakelijk zijn zulke woorden niet. Voorts levert Elsschot pleonasmen als ‘door grootdoenerij imponeren’, ‘innerlijk koken van nieuwsgierigheid’ en ‘heftig gebonk’. Deze zijn echter evengoed op te vatten als superieure ironie, het punt waar het bij mij een beetje spaak loopt. Ik ben net te weinig proleet om stijl niet te kunnen waarderen, en geloof ook in de Russisch-formalistische idee van de-automatisering. Maar die beoogde een hernieuwde blik op de wereld, terwijl Elsschot zijn stijl inzette om een communicatiepatroon uit te tekenen, een ethologie waarin, voor zover ik het me herinner, de idealist Laarmans het aflegt tegen Boorman. Wanneer het mij zou lukken daarbij behorende ironie te smaken, dan hang ik de goede verstaander uit en behoor ik tot de vereniging Ons Soort Mensen waarvan de auteur uiteraard erelid is.
Die constatering geeft aan Het Tankschip een hedendaags tintje dat mij verrast, en voor Elsschotkenners wellicht logisch is. Sinds de klassenmaatschappij opgeheven schijnt, heeft namelijk een hardnekkige overtuiging postgevat over asymmetrie. Het begon ermee dat politici zakkenvullers zijn. Vanaf de kredietcrisis is daar het lastig te ontkennen feit bij gekomen dat zelfs falende bankiers, in nood bijgestaan door de overheid, bonussen mogen opstrijken. Dit terwijl ze netto slechts mooie woorden verkopen, en de zogeheten gewone man ondertussen degene is die dat allemaal met zijn belastinggeld moet betalen en die er telkens wordt ingeluisd. De plot van Het Tankschip drijft zelfs op het gegeven dat er door de verkoop van een schip eigen kapitaal niet in de staatskas zou verdwijnen. Of men dat nu als sociale kritiek ziet of als erkenning van een realiteit, Boorman blijft de grote ritselaar, wiens trucs men grinnikend of woedend moet gadeslaan, bij wijze van absolutie of catharsis voor het eigen leven.
Mij blijft het duister of dat de reden is waarom ik boeken lees, maar dat doet er niet toe. Het gaat om Boormans doelgerichtheid die bij ontstentenis van een valabele werkelijkheid louter in woorden gestalte kan krijgen en zich in Het Tankschip misschien niet helemaal perfect ontvouwt. Wie onder het schrappingsdogma althans alle verwante taalgevallen bij elkaar veegt, komt in Elsschots novelle, als ik het goed heb geteld, 248 woorden te veel tegen.
Pleeg ik nu heiligschennis? Ik kan het me niet voorstellen. Wat mij zou boeien is de reden waarom Elsschot zo fanaat zei te schrappen. Intuïtief kan daarop het antwoord zijn dat lezers dan meer kunnen invullen in plaats van uitgeduid te krijgen hoe en waarom een verhaal loopt zoals het loopt. De context moet voldoende ophelderen. Door de dosering van de auteur wordt lezen een vorm van meeschrijven, een onderhuids compliment aan de schranderheid van de lezer annex klant – indien die daar gevoelig voor is.
Op dit punt wil ik terugkeren naar het schrijfproces van Het Tankschip, waarbij in een bepaald stadium de novelle opgedragen werd aan de nagedachtenis van Menno ter Braak, die bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zelfmoord pleegde. Met diens naam is in de literatuurgeschiedenis een ander, E. du Perron, nooit ver weg, alsmede hun tijdschrift Forum. Het illustere tweetal lustte schrijvers niet die nooit definitief afstand namen van het naturalisme. Ze vonden hen provinciaal, wat tot uitdrukking kwam in een zogeheten huiskamerrealisme. Hieronder vielen populaire streekromans en de moderne avonturenroman, die vanzelfsprekend een flinke omvang hadden. Een bijzonder doelwit bleek Theun de Vries, over wie Du Perron verzuchtte: ‘wat schrijft die Theun toch maar dikke boeken!!!’ Zijn eigen ultieme roman Het land van herkomst was anders ook niet echt anorectisch.
Nee, dan Elsschot, een held voor de mannen van Forum. In een stuk waar hij een link legde met Nescio essayeerde Ter Braak: ‘De romans van Willem Elsschot zijn geschreven in heel gewoon Nederlands, dat hier en daar de Vlaming weliswaar verraadt, maar nergens het provinciale taaleigen opdrijft tot een cultus. Dat wil zeggen, dat de romans van Elsschot hun betekenis danken niet aan het feit, dat ons het water in de mond komt als wij ze lezen; Elsschots taal is vrij van alle extravagantie, sober, soms scherp afgebeten, een andermaal precies vertellend, met de koele humor van de waarnemer.’
Wat men ook als Vlaming in deze Hollandse wijsheden kan proeven, hier wil ik nagaan hoe deze legitimatie van Elsschot, waaruit met een fikse dosis projectie een geur opstijgt die vette provincialen moest verjagen, zich voortplantte in de literatuur van Noord-Nederland. De schrapmythe exploiteer ik dus niet teksteditorisch-interpretatief, maar poëticaal-politiek.
In 1963 verscheen een roman die volkomen in de geest van het roemruchte tijdschrift was geschreven, met handelingen en meningen van enige studenten Nederlands te Amsterdam: Bij nader inzien van J.J. Voskuil. Toch zou ik dit boek evengoed een streekroman van de Oudemanhuispoort kunnen noemen, al was het om de uitputtende nauwgezetheid waarmee ieder wissewasje genoteerd wordt en dat de duizend pagina’s ruim overstijgt. (Uit dezelfde kring van Forum-adolescenten kwam Frida Vogels, wier cyclus De harde kern dertig jaar later veel critici verleidde het duizelingwekkende aantal pagina’s te vermelden, met de verzekering dat het dundruk was.)
Bij nader inzien kende een wisselende ontvangst, die terug te voeren was op poëticale premissen. Het tekstgerichte tijdschrift Merlyn wilde in zijn benaderingswijze afrekenen met de erfenis van het personalistische Forum, van wie Ter Braak tegen zijn maat Du Perron bijvoorbeeld kon beweren: ‘Het sympathieke in Elsschot is, dat hij geen seconde de dupe is van zijn eigen zwendelarij; hij is een combinatie van Laarmans en Boorman en als ik me niet vergis au fond een uiterst geschikte kerel’. Over Voskuils megaroman was Merlyn-redacteur Kees Fens negatief. Hij had een voorkeur voor teksten die ‘naar het epigrammatische’ neigen. Ontzag schiep hij voor ogenschijnlijk eenvoudige, veelal uit de journalistiek stammende kortebaanschrijvers als Carmiggelt en Annie M.G. Schmidt. Hun puntige stijl was volgens Fens in de Nederlandse literatuur schaars vertegenwoordigd, mede als gevolg van ‘een wat overernstige, misschien ook moralistische traditie’. Fens tracht op zijn beurt aan te haken bij de smaak van Forum, door aan Voskuil die achtergrond te ontnemen. Voor hem, Fens dus, loopt er een geldige lijn van Nescio en Elsschot naar de vroege Reve tot Alberts, allen gekende auteurs van dunne boekjes.
Precies die lijn wordt in de jaren zeventig geëxploiteerd, getuige ook een bloemlezing van verhalen uit dat decennium, ingeleid door Aad Nuis. Hij gewaagt dan van een ‘ironisch-realisme’, helder én met een geringe omvang. Dit bevestigt het Forum-schema betreffende de omvang en ontkent het betreffende een neonaturalistische mentaliteit. Wel worden Nescio en Elsschot andermaal kroongetuigen voor de goede zaak. Terwijl Jeroen Brouwers een soortgelijke diagnose stelt en die boeken juist in hun pretentieloosheid vervloekt, kunnen ze Nuis’ goedkeuring wegdragen, temeer daar hij lijvige en ambitieuze romanprojecten als van Joyce & Co, Polet en Vogelaar, die in diezelfde tijd hun voltooiing naderen, minder kan waarderen.
Een decennium later bevestigt Aad Nuis in een serie colleges te Groningen zijn voorkeur voor dunne literatuur. Hij rekt het begrip zelfs uit. Dun verwijst naar een stijlopvatting, die opponeert tegen ‘de Brouwerse moerassen’ die dik vertegenwoordigen. Nuis parafraseert deze tegenstelling in het zuinig omspringen met woorden versus flamboyante overdaad. Aldus zou de Nederlandse literatuur vooral dun zijn, een overjarige constatering gevoegd bij een dito epitheton: calvinistisch. Vlaamse schrijvers heten in dat licht dik of, om een ander befaamd epitheton te gebruiken, barok.
Daarbij noemt Nuis Elsschot als uitzondering. Met hem daagt dat andere cliché, de kunst van het weglaten. Dik schrijven lijkt Nuis minder authentiek Nederlands, ‘meer iets voor Amerikanen of Duitsers uit Dantzig of iemand als Rushdie.’ Nuis’ voorbeelden van de Nederlandse variant hierop zijn weinig vleiend, zeker bij kwalificaties als ‘grote zelflitanieën’ en ‘stapelaars van formaat die hun teksten op zeer uiteenlopende manieren volstoppen’.
Ook hanteert Nuis het begrippenpaar exuberant-intiem. Exuberant staat bij hem voor grote woorden en dito constructies en ideeën. Niet zo best kennelijk. Wie zou hem deze opinie euvel duiden? Hij is niet meer onder ons, net als Willem Elsschot. Wel zat Nuis lang in de politiek, bij een partij die Ter Braak volgens hem zeker ook had gekozen. Hij, Nuis dus, werd nog staatssecretaris van de linkse hobby’s cultuur, kunst en media, en hij moest ongetwijfeld lijvige rapporten doorworstelen. Doelgerichtheid is dan lijfsbehoud – een koninkrijk voor een memootje.
Ik zou haast gaan denken aan volkswijsheden dat zij die veel woorden nodig hebben leugenachtig zijn en dat, als nauwelijks meer impliciete ethische en devote categorie, eenvoud het kenmerk is van het ware. Zo mogelijk nog meer onbetwistbaar, want een empirisch feit, is dat in Van Dale, Nederlands officieelste woordenboek, als voorbeeld bij het lemma dunheid een zin stond, die bijna zeker door Boorman is aangedragen: ‘de dunheid van het boekje is een voordeel’.

Toespraak bij De stad van Elsschot, Letterenhuis, Antwerpen 21-11-2010

zondag 7 november 2010

Rein Bloem (2010)

‘Weinig badwater ging verloren’


Anderhalve maand geleden had Huub Beurskens een posting over J.H. Leopold. Met een technische kritiek brak hij diens poëzie, blijkbaar door dichters én letterkundigen gewaardeerd, in mootjes. Een opsomming van wikkend becommentarieerde details moest bewijzen dat Leopold zowel niet kon incanteren als verbeelden. Hierop kwam een intense reactie van de poëzieblog De Contrabas. Daar werd met geen woord gerept over Leopold, laat staan over diens gedichten, en met veel woorden over determinanten bij Beurskens in verband met zijn integriteit aangaande recente affaires die slechts de website zelf leken aan te belangen. Toch trof me tussen alle roodkonigheid een half hoofdzinnetje, dat een observatie van een Dritte im Bunde op het sociale netwerk Facebook citeerde: ‘Deze poëzie verweert zichzelf wel’.
Mij interesseert dit idee, omdat het appelleert aan een utopie. Dit althans wanneer ik geloof hecht aan een stelling, die ik enige tijd geleden lanceerde maar die eerlijk gezegd door weinigen wordt onderschreven: dat uitgevers hun boeken te weinig van binnenuit kennen om ze adequaat te kunnen introduceren bij potentiële lezers. Ik vrees dus dat voor wie het genre een warm hart toedraagt alle poëzie, inclusief die van Leopold, openbaar moet worden gelezen en herlezen, en in die simpele hobby bijna beschermd als een opgejaagd dier. Dat er, om eens een geduchte term te gebruiken, content aan moet worden verleend.
Als er iemand daartoe in staat is, dan toch wel Rein Bloem. Dit blijkt andermaal uit de selectie Lees dat en herlees dat, waaraan Perdu haar naam heeft mogen verbinden maar die ongetwijfeld is gefinancierd door alle uitgevers van de Lage Landen wier backlist de afgelopen veertig jaar door Bloem, overigens ook door zijn vertalingen, bij elke denkbare doelgroep onder de aandacht is gebracht. Specifiek over één gedicht van Leopold schreef hij bijvoorbeeld een kort artikel voor Raster in 1998 en daarover vertelde hij destijds ook op de radio.
Wel dekt het werkwoord ‘vertellen’ niet wat Bloem deed en waarom hij tot een van mijn helden behoort. Enthousiasmeren: dat is wat hij deed. Tegelijk verrichte hij met het artikel een knappe prestatie binnen de tak van sport die sinds onheuglijke tijden met de spelregels zit te hummelen en die de neerlandistiek wordt genoemd. We horen Bloem niet over Leopolds uitgeversperikelen en zijn strategieën een plaats in het bestel te krijgen, noch over de poëtica die uit Leopolds beschouwingen te destilleren valt, noch over de kritische ontvangst toen en nu van zijn teksten, noch over zijn ouders en geliefden of over de drukgeschiedenis, noch over de maatschappij en Leopolds engagement daarmee.
Nee, voor al die belangwekkendheden heeft Rein Bloem het te druk. Hij houdt zich namelijk bezig met lezen van de tekst die hij onder handen heeft en met verklaren waarom er staat wat er staat. Zo behandelt hij, misschien nog net wat meer op de vierkante millimeter dan Beurskens, een puntkomma, een aantal lettergrepen, een pars pro toto, een enjambement, een rijm, een neologisme, een herhaald voorzetsel, een hoofdletter en een verledentijdsvorm.
Literatuur is in de eerste plaats een bijzondere vorm van taalbehandeling. Niet voor niets noemt Bloem in dit stuk zijn leermeester Wytze Gerbens Hellinga. Deze heeft, samen met H. van der Merwe Scholz, in 1955 een volgens mij cruciale bijdrage geleverd aan de neerlandistiek: Kreatiwe analise van taalgebruik. Prinsipes van stilistiek op linguistiese grondslag. Maar Bloem zou Bloem niet zijn wanneer hij van Leopold geen ander gedicht behandelt dan zijn leermeester het tot tranen toe had gedaan. Wel besprak Bloem van Leopolds ‘Schepen liggen er’ alleen al de eerste twee regels naar eigen zeggen uitentreuren in lezingen, essays en lessen. ‘Schepen liggen er, pats daar liggen ze. Een normale zinsbouw zou die onmiddellijkheid niet veroorzaakt hebben. Concreter kan het niet, ware het niet dat wij, volop aanwezige toeschouwers, tegelijkertijd buitengesloten worden, we weten immers niet waar we zijn’.
Hellinga, niet direct herinnerd om zijn scheutigheid, is ook degene geweest die aan de jonge Bloem na een mislukt examen een boek gaf van ene Mallarmé, met de tekst ‘Un coup de dés jamais n’abolira le hasard’ die volgens de oudere Bloem aan de basis staat van een precaire, desgewenst wit te noemen traditie in de Lage Landen.
Het Leopoldstuk is niet helemaal representatief voor Bloem. Sporadisch begaf hij zich in het mijnenveld van auteursintenties en biografische anekdotes. Dat waren de voor mij wat minder aantrekkelijke kanten aan Bloems exploraties, die wellicht zijn opgevat als pushing van een poëtica of exclusiviteitsbeding van een auteur. Ik denk niet dat die diagnose op waarheid berust, maar ontwaar wel tekens die in de richting kunnen wijzen, met name Bloems legitieme constatering dat door het venttijdschrift Forum ‘de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie (kunst en misschien wel samenleving) met vijfentwintig jaar vertraagd’ is.
Bloem pleegde dus ook inhaalmanoeuvres, waarmee het besef rijst van zowel hun urgentie als hun soms roekeloze haast. Mij lijkt het daarom vruchtbaarder zijn pleidooien te bezien in hun functie en effect, omdat de literatuur die ze willen dienen kennelijk niet meteen toegankelijk is. Bloem wil niet alleen ‘de mythe van moeilijk’ ontkrachten, hij wil bovenal – en daar is-ie weer – enthousiasmeren door anderen uit te nodigen mee te doen. Dat zeg ik zo expliciet omdat aan enthousiasmeren nog een kantje zit, dat Rein Bloem verre van zich heeft weten te houden: het wijzen op de eigen voortreffelijk- en ruimhartigheid, en lezers daarmee impliciet op hun dom- en beperktheid.
Dergelijk egogebonk of fanatisme kent Bloem niet, hij probeert de lezers zich juist even te laten concentreren om een kader af te leggen, door in altijd montere taal een logica op te zetten die even complex is als een goochelaar die een truc vertoont. Zelf beweerde Bloem: ‘Ik ben nu eenmaal minder uitbundig, meer van het verstandelijke zou je zeggen. Maar van alle manieren om te zeggen dat je van iets houdt, is dat er ook een’. Kortom, zulk enthousiasme is niet eens eng. En voor alle duidelijkheid, wereldvreemd wordt de kunsttaal er volgens Bloem evenmin van, getuige zijn observatie tijdens het lezen van Van Ostaijen: ‘Poëzie verlegt de horizon, transponeert de zichtbare werkelijkheid zonder die geweld aan te doen; integendeel, die werkelijkheid blijft voor ogen staan, maar krijgt een nieuwe dimensie’. Zijn eigen werkzaamheden daarbij schaart Bloem in het Leopoldartikeltje niet onder de analyse, maar onder de kanttekeningen.
Tot slot is mijn fascinatie precies door dit stuk gewekt omdat Rein Bloem bekent dat Leopolds Verzen 1897 behoorde tot het talloze dat hij op twintigjarige leeftijd had gelezen, ‘een stortvloed van gedichten’. Het mooie is dat die hem blijvend hebben bepaald, ‘weinig badwater ging verloren, ik put er nog dagelijks uit’. Dit verklaart meteen Bloems soms idiosyncratische wendingen in een betoog, als hij schijnbaar vanuit het niets een verwijzing op touw zet naar een bron uit een andere era en taal: het kunststuk van dienst draagt hij, in een lichamelijke intertekstualiteit, sinds zijn adolescentie met zich mee.
Dit vind ik razend knap. Vooral omdat het iets ongelooflijks heeft zich professioneel bezig te houden met poëzie. Sporadisch is mij dat overkomen, momenteel ook weer – en ik heb me daar altijd bespottelijk bij gevoeld. Ik lees nu veel non-fictie tegenover al die gedichten, om de actualiteit niet te vergeten. Maar Rein Bloem laat zien dat dit onzin is, snobisme waarschijnlijk. Hij toont in en met zijn schrijven wat het is, leven met literatuur. Dan gaat het dus om ervaring, bijvoorbeeld bij een gedicht ‘dat deze tekst op mij werkt alsof ik er zelf bij ben geweest, ik heb iets onmogelijks gezien en ademloos genoten van niets’. Daar is niks elitairs aan. Ik geloof Bloem als hij van zichzelf zegt dat hij altijd leest alsof hij 10 tot 14 jaar was.
Bloem bewijst ook dat Leopold geen moeilijke dichter was, net zo min als Faverey en Ouwens dat volgens hem waren. Dat Bloem, onder de vlag van drie decennia oude polemieken, nog altijd wordt weggezet als apologeet voor een beperkt aantal hermetici, vind ik triest. Omdat dit dus niet rijmt met zijn beleving van literatuur. En voor de volledigheid, hoewel ik snap dat beeldvorming bitter weinig met feiten uitstaande heeft, herinner ik er even aan dat Bloem warme pleidooien hield voor werk van heel andere, voor mijn part dan toegankelijk te noemen dichters, zoals Chris Honingh en Philip Ingelse.
Die open mind is wellicht mede in de hand gewerkt door de diversiteit van de teksten zelf. Als dat zo is, dan heeft kunst een functie, een verkwikkend effect zou ik moeten zeggen, en dus een rendement. Rein Bloem heeft content verstrekt, aan auteurs, aan uitgeverijen, aan lezers en, gelukkig maar, aan zijn eigen leven en dierbaren. En doordat zijn stukken openbaar zijn, wordt die content gedeeld ten bate van een gemeenschap die zo groot kan zijn als ze zelf wil. Misschien is dat toch goed om in het achterhoofd te houden, in tijden dat regeringen boven kunsten staan te zwaaien met kaasschaven die lijken op harakirizwaarden.

Toespraak voor Stichting Perdu, Amsterdam, 5-11-2010

zondag 17 oktober 2010

Cultureel verschil (2010)

Vertaalslag

Het verschil als van dag en nacht tussen België en Nederland strekt zich uiteraard ook uit over de taal, de motor voor basaal begrip. Jonge voorgelezenen moeten evengoed creativiteit, empathie en verhitte verbeelding uit de kast halen om uit hun vakliteratuur tot een vergelijk te komen.
Zo is ons drieënhalfjarige taalkundig genie S., na het succes dat de gebonden editie van Bobbi op het potje bij haar verwekt heeft, begonnen in de Noord-Nederlandse pageturner De dag dat… ik mijn speen wegdeed. Bij de titel ontstaat voor haar meteen een raadsel rond de niet geheel onbelangrijke ‘speen’, dat door het synoniem ‘tutje’ eenvoudig opgelost kan worden. Dat is echter schrijftaal, want gesproken hebben we het over een ‘tuutje’. En dat woord betekent in Noord-Brabant, waar ik geboren en getogen ben, iets anders. Ik weet dat uit Rituelen uit 1980 van Cees Nooteboom. In die roman slingert een vrouwelijk bijpersonage uit die provincie precies deze term naar het geslachtsdeel van een mannelijke hoofdpersoon, om er diens besnedenheid mee aan te duiden: ‘Moar ge hèt gin tuutje’. Wat ingewikkeld om aan S. uit te leggen, maar zulke verwarring kan op termijn beter bestreden worden.
Voor een door het moderne tijdsgewoel in zijn welwillendheid toch al onzeker geraakte ouder is het een klus om het gebied rond de lendenstreek tweelandelijk in kaart te brengen. Gelukkig werden er voorbereidingen getroffen door Jeroen Brouwers. Hij legde uit dat in een Vlaamse roman bij grachtengordeluitgeverijen een rokje dan wel kort kan zijn, maar ook weer niet zo kort dat Amsterdam permanent tussen Sodom en Gomorra ligt: een dan zichtbaar wordende ‘bil’ duidt op een lichaamsdeel dat in het Noord-Nederlands ‘dij’ heet. Zelf besefte ik toen meteen waarom sommige Vlamingen mijn werk ronduit onbegrijpelijk vinden, geworteld als het is in de traditie van de belligerente literator van onze familie, mijn KNIL-opa Christiaan Kregting, die ooit aan het rijmen sloeg voor een prijsvraag van een bepaald wasmerk: ‘Zelfs de billen van een homo / krijg je schoon met Omo’.
Van een nog grotere complexiteit lijkt me de bilaterale wanorde rond het woord ‘poep’. Ten noorden van de Moerdijk slaat dat op iets waar S., in combinatie met ‘scheetjes’, veel over spreekt, maar waarvoor zij een alternatieve betiteling heeft. Die zorgde voor consternatie tijdens het recentste wereldkampioenschap voetbal, toen bij Nederland-Brazilië een dreigend uitgesproken observatie van de commentator mij de zenuwen gaf en haar de slappe lach: ‘Kaka aan de bal’. In België is ‘poep’ daarentegen een equivalent van twee noordelijke billen (en dus niet van een dij). Ik moet me dat altijd goed inprenten indien ik op familiebezoek ga en niet al in de trein tot pedagogische dadaïst gedegradeerd wil worden wanneer ik ten einde raad mijn dochter toeroep: ‘Ga op je poep zitten’. Voor de werkelijkheid die deze uitdrukking in mijn geboorteland schept, zij verwezen naar het oeuvre van Markies De Sade.
Een nieuwe dimensie aan de onderbuikdeemstering gaf een boek dat S. onlangs cadeau kreeg van genoemde familie. Het was een internationale beststeller van Werner Holzwarth uit 1989, met tekeningen van Wolf Erlbruch: Vom kleinen Maulwurf, der wissen wollte, wer ihm auf den Kopf gemacht hat. Het boek is zelfs vertaald in het Fries, dat geen dialect is maar een heuse taal: Fan de lytse mol, dy’t witte wol wa’t him op 'e kop skiten hat. Ook daarin beleefde het, haha, herdruk na herdruk.
Voor de aan S. geschonken vertaling in het Nederlands, waarvan de eerste editie in 1990 op de markt kwam, tekende de ervaren Ineke Ris. Zij vond het één van de allerleukste opdrachten uit haar loopbaan. En een succes blijkt het ook. Naast de reguliere versie is er een gebonden editie van, een mini-uitgave, al dan niet met een pluchen mol erbij, een kartonboekje en een pop-up, wat dat ook moge wezen. Die anklang komt wellicht mede doordat het boek praktische diensten bewijst. Een rijpere lezer getuigde: ‘Mijn jongste vond het nooit leuk om naar het toilet te gaan, maar met dit boekje bij de hand lukte het wel.’ Zelf zou ik willen wijzen op de titel, die de lading van het boek dekt maar me aan de pregnante kant dunkt: Over een kleine mol die wil weten wie er op zijn kop gepoept heeft.
Voor Noord-Nederlanders van alle leeftijden is meteen duidelijk wat de dramatische actie is; kenners van de specifieke lyrische traditie aldaar zullen mogelijk zelfs De Raggende Manne een milde comeback horen maken. Ten zuiden van de Moerdijk zullen de wenkbrauwen echter gaan fronsen. De jongeren onder hen zijn makkelijk bij te lichten, uitgaand van het gulle alternatief van mijn dochter en krijgen er dan een alliteratie bij cadeau: Over een kleine mol die wil weten wie er op zijn kop kaka heeft gedaan. Omdat ook dit kinderboek de muzikale structuur in een vraag- en antwoordspel heeft en de notoir bijziende mol bij zo’n beetje elk denkbaar dier informeert of die op zijn kop kaka heeft gedaan en daar steeds een ontkenning op volgt, ontstaat er gaandeweg bij de voorlezer hooguit uithoudingsvermogen- en concentratiehinder bij de geïmproviseerde vertaling naar het Vlaams. Gelukkig blijft de geest fris omdat het betreffende dier ook telkens de technische term voor zijn uitwerpsel laat vallen, van vijg over keutel naar vla.
Oudere Vlamingen vanaf ongeveer twaalf jaar hebben bij de titel Over een kleine mol die wil weten wie er op zijn kop gepoept heeft geheel andere associaties, omdat ‘poepen’ slang is voor cohabiteren, wat bijna Latijn is voor de oudste beweging der wereld. Ik noem die dode taal mede, omdat ze verbonden is met katholiek onderwijs en dus op tragische wijze ook met de onherroepelijkheden die heden expliciet in het nieuws zijn. Een van de bizarre details rond het seksueel misbruik is dat de slachtoffers in het openbaar de criminelen bij hun weinig tot de fantasie overlatende bijnaam noemden, zonder dat er iets gebeurde, laat staan veranderde. Tot die bijnamen behoorden niet alleen de trekker en den bok maar ook poepke. Dat was toen. Na de recente televisiereeks Van vlees en bloed die gaat over een slagersfamilie in de Kempen, schijnt de outdoorvariant ‘bospoepen’ een nationale sport geworden voor door de week en in het weekend.
Dat de vertaling van dit boek is geïnitieerd door uitgeverij C. de Vries-Brouwers b.v.b.a., die volgens het colofon Antwerps-Rotterdams is maar in eerstgenoemde Vlaamse stad gevestigd blijkt en sinds 1946 actief, maakt de gekozen titel nog pregnanter. Ze is gericht op de Noord-Nederlandse markt, waar de meeste lezers zijn en waar sinds jaar en dag, ondanks Christoffel Plantijn wiens vruchten misschien niet voor niets door de UNESCO tot het werelderfgoed worden gerekend, het epicentrum van het literatuurbedrijf ligt. Dat anders gezegd heden het zuidelijke filiaal van een klaarblijkelijk tweelandelijke firma akkoord gaat met een titel die het profijt en het begrip elders legt, is een vorm van aanpassing die een lange geschiedenis heeft. Evengoed kan het dat de vertaalster, afkomstig uit Noord-Nederland, geen weet heeft van de bijkomende betekenis van ‘poepen’ in Zuid-Nederland. Ook dat gebrek aan kennis heeft een respectabele traditie.
Of de titelacrobatiek nu dus berust op accommodatie of desinteresse, ik weet niet of onze S. ervan op de hoogte moet worden gesteld. Wel doet ze nog geen jaar met oneindig veel plezier aan ‘kleutergym’ en heeft ze last van een flonkerend geheugen. Na kennisname van de plot antwoordt ze op de allereerste van de ontelbaar vaak herhaalde vraag van de mol wie er kaka heeft gedaan op zijn kop: ‘Het is Bullebak, het is de hond van de slager!’ En wanneer de protagonist, door S. meestal Molly de Mol genoemd (naar het gelijknamige boek van Kate Veale waar dat dier in een vuilnisbak valt en vervolgens slechts uit de gemeentestortplaats weet te ontsnappen door een slakkenspoor van zijn vriendin Lilly Gelatine), na toepassing van het principe oog om oog, tand om tand kan wederkeren naar waar hij vandaan kwam, blijkt haar eindoordeel altijd weer relevant: ‘De mol gaat terug in zijn hol’.

De Manke Usurpator

zondag 30 mei 2010

Authentieke taal (2004)



En de bal die joeg in de touwen



1.
‘the melos yields the mode and the mode the manners’
James Joyce

Het zou me niet verbazen wanneer de mens in zijn natuurlijke staat, selfsupporting, permanent heeft gezwegen. Pas toen hij bij het voorzien in zijn behoefte anderen nodig had, zal het gebaar zijn ingevoerd en even later de blues. Ook die lapmiddelen volstonden niet en op den duur is verbaliteit ontstaan die, met een gegroeide differentiatie in de vraag, complexer werd. Wij weten inmiddels niet beter. Maar hoe praat een mens eigenlijk, ook in frontsituaties jegens de ander? Als ik de commentaren bij het Polygoonjournaal mag geloven: in volzinnen met een tinkeling van fijne cadansen, en met antwoorden na keurige pauzes op vragen. Nu geldt dat journaal als gedateerd, het is inmiddels opgeheven, dus mijn geloof telt niet, stoelt op een herinnering. Toch beklijft de indruk dat de mens ook in zijn mimetischer momenten naadloos communiceert. Zelfs uit famous last words mag worden afgeleid dat de naderende capitulatie in elk geval niet syntactisch is.
Volgens mij vertoont al dat moois in werkelijkheid meer rafels. Maar misschien ben ik in dit idee te particulier, nadat ik voor het eerst van mijn leven een tekst onder ogen kreeg die de letterlijke neerslag was van een gesprek dat ik gevoerd had. Ik waande me een verpersoonlijkte globalisering, opgeslokt door zijn resten. En vooral een levende anakoloet, voor de gelegenheid op een stoel neergeplant bij een minidiscplayer. Mogelijk kan een punctie in enigszins recente literatuur der Lage Landen de bewijslast verleggen.
Korte inhoud van het voorafgaande.
De Tweede Wereldoorlog was amper voorbij of de Vijftigers ontketenden de revolutie door onder meer, in de wederopbouwtijd van schaarste en gehaktbrood zonder al te veel gehakt, te associëren met woorden. Dat leek een warmbloedig protest tegen een duffe moraal, ze lonkten naar het irrationele ook. Niet veel later kwamen er tekenen dat het daarmee maar weer afgelopen moest zijn. Yes, but not like that! Het van oorsprong Vlaamse tijdschrift Gard Sivik maakte een begin met de herstart en in de bundel Geboorte-stad (1958) van tussenfiguur Sybren Polet was al een, vanuit neonieuw perspectief, aangename koelheid te voelen die een artikelenreeks van literatuurhistoricus Calis ving met de catchphrase ‘daling van temperatuur’. Als aanvulling op Atonaal, Vijf 5 tigers en Rodenko’s fameuze bloemlezing Nieuwe griffels schone leien, die de Vijftigers in een traditie had geplaatst en daarmee definitief geïnstitutionaliseerd, maakten René Gysen en Hans Sleutelaar er in 1960 ook eentje: Met andere woorden. Door Armando werd vanaf 1961 een verbinding aangegaan met de Nul-Zéro groep, en hij propageerde twee jaar later plechtig het ‘einde van de Renaissance. Begin van wat men voorlopig noemt “Het Nieuwe Realisme”. Voor het eerst in de kunstgeschiedenis levert de kunstenaar geen commentaar op de werkelijkheid. Hij interpreteert niet. Hij aanvaardt de werkelijkheid.’
Zoals bekend toonde het omslag van Gard Siviks 33ste nummer (januari/februari 1964) een snelheidsbord waar door het getal vijftig een streep was gezet. Een Nieuwe Datum In de Poëzie, heette het, en C.B. Vaandrager en Hans Verhagen gooiden kopieën van het omslag op het eerstvolgende Boekenbal in het publiek. Een plengoffer aan literatuur die, buiten de bebouwde kom van de intentie, geen literatuur meer wou zijn? En toen ging ook het gangbare bohémienbeeld van de kunstenaar op de helling, toen het internationaler georiënteerde avant-garde tijdschrift De Nieuwe Stijl onder de titel ‘Parade der Proleten’ veertig bladzijden lang uitpakte over het dragen van een baard boven sloeberkledij, en over zelfoverschatting in de reguliere kunstkolommen. Een nieuwe traditie vestigde zich, en was zo pril niet of er kwam vanzelfsprekend een satire op. In de roman Tjeempie! of Liesje in Luiletterland (1968) van de voormalige Vijftiger Campert gaf schrijver Cees Bakels ‘informaatsie zonder emootsie’ en vertolkte ‘koel de eigentijdse stem’ zonder ‘intupputtaatsie, dzjust de pleen fekts’.
Journalistiek in de pas opgerichte Haagse Post maakte zich opzichtig afwezig door louter de geïnterviewde te laten spreken in een historisch presens. Het geijkte woord moest het maar doen, met adequaat en letterlijk economisch taalgebruik. De auteur leek een cameraoog te zijn geworden, een zeer bescheiden Olympiër, methodisch zuiver in zijn perceptie. Alsof Eisenstein nooit had bestaan. Ook zou je denken dat het ontbreken van enigerlei vertellerscommentaar de recipiënt uitlokt tot het debiteren van een moraal. Desalniettemin, wanneer er officieel ooit een mimetische weergave van de gespreksstijl is geweest, dan moet het in deze periode van de literatuurgeschiedenis zijn. ‘Werkmethode: isoleren, annexeren. Dus: authenticiteit’, berichtte Armando wellicht ten overvloede als primeur.


2.
Het interviewboek De ssers (1967) zou het meest consequente product van De Nieuwe Stijl en de Haagse Post zijn. Het was bepaald controversieel. Eindelijk zat Holland weer goed in zijn vel en werd er werk gemaakt van een auto voor eenieder en een boterham met tevredenheid waarop een biefstuk lag – om met dit boek herinnerd te worden aan het feit dat dat vel ruim twee decennia daarvóór dicht tegen het been had gekleefd. En dan kregen de helpers aan dat onvrijillige dieet nog het woord ook! Aafjes’ beruchte verwijt aan het adres van Vijftiger Lucebert indachtig, leek de ss letterlijk alsnog de literatuur binnengemarcheerd. Anderzijds doneerde de positief over het werkstuk gestemde Willem Frederik Hermans terstond de jijbak dat het moreel hoogstaande Nederland evengoed had geheuld door mee te werken aan de moord op percentueel het grootste aantal joden in Europa.
De geïnterviewden toonden geen spijt.
Getuige hun inleiding hadden Armando en Hans Sleutelaar 2500 foliovellen tot hun beschikking die hun gesprekken met acht Hollandse Waffen-ssers woordelijk weergaven. Daarna schrapten Armando en Sleutelaar hun vragen en opmerkingen, en dat leverde een boek van 474 pagina’s op. Redelijkerwijs zal er dus meer geschrapt zijn en lijkt het de vraag of de lezer niet voornamelijk op lassen stuit. Volgens het tweetal was er echter geenszins ingeboet aan authenticiteit. De geïnterviewden hadden de teksten zelfs geautoriseerd. Ten overvloede ondertekenden Armando en Sleutelaar hun inleiding met ‘de samenstellers’.
Om het corpus niet persoonsgebonden te laten zijn, geef ik van elk van de acht in De ssers sprekende Nederlandse vrijwilligers voor het Duitse kamp een ongeveer even groot fragment, dat in het boek wordt voorafgegaan door een witregel, dus waarschijnlijk door een vraag.

Er was een speciale formule toen wij beëdigd werden in Sennheim: dat we enkel ingezet werden tegen het Communisme en niet in het Westen. Dus niet tegen de Engelsen of Amerikanen. Dat was redelijk, want de Engelsen en Amerikanen beschouwde je eigenlijk nog wel als je broedervolk.

Wat ik hier goed aan vind, is het woord ‘formule’. Dat is namelijk niet de precieze term, en zo gaat dat als je praat, en tegelijk moet je verder. En dan ga je achterwaarts denken terwijl je vooruit doorbabbelt, en daarom komt mij de volgorde in de laatste nevenschikkende bijzin niet helemaal authentiek voor – zeg ik bijna vier decennia jaar later. In de hedendaagse spreekpraktijk zou ze luiden: ‘(…) beschouwde je wel nog als je broedervolk eigenlijk.’ Of reëler zelfs: ‘(…) beschouwde je wel als je broedervolk eigenlijk nog.’ Het gebruik van de passief in het begin, nota bene ook wel lijdende vorm geheten, dunkt me eveneens opmerkelijk, alsof de man zich lichtjes onttrekt aan de eventuele consequenties van het feit dat hij ooit elders in bezwarende omstandigheden heeft vertoefd. Aldus kan hij overstappen van ‘we’ naar ‘je’. Twintig jaar later constateerde Armando dan ook met recht, denk ik, dat mensen ook hun vreselijkste daden in een bedje kunnen leggen en met woorden toedekken. Overigens weet ik geen goed alternatief voor ‘formule’.

Goed, man-tegen-man-gevechten wil zeggen, je ziet dat je eigen kameraden met bajonetten doorstoken worden. Dus je steekt de tegenstander ook met het bajonet. Je vecht met geweerkolven, je vecht met pioniersschoppen, met dolken. Niet alleen dat je tegenstander dat gebeurt, je ziet van je eigen kameraden ook dat die dat gebeurt.

Waarom meen ik hier ineens een voetballer te horen? Komt het door de, van de vorige ss-er wat afwijkende, singularis modestiae ‘je’, dat Ronald Koeman, inclusief het evenmin kinderachtige ‘mijn persoontje’, later tot grote hoogten zou opstuwen? De aanvang dunkt me ware spreektaal. De bijzin begint niet met het correcte ‘dat’, nee, door de emotie van de herbeleving ga je in één adem een nieuwe hoofdzin construeren. Ook treffend is daarin het pleonasme ‘eigen kameraden’, dat de luisteraar wil overtuigen van de noodzaak én het noodlottige aan het in wezen abjecte in crisissituaties. Daardoor wordt de tweede zin merkwaardig stijfjes. Dit zie je aan het verkeerde, al te deftige lidwoord ‘het’ voor ‘bajonet’ (hypercorrectie), maar vooral aan een lichte vorm van depersonalisatie: je steekt zo’n ding immers ín iemand. Of ben ik nu een purist? Depersonalisatie lijkt begrijpelijk vanuit het standpunt van de dader die, ter instandhouding van zijn geweten, het slachtoffer als ding wil zien. De opzet van het boek werkt hier ook aan mee: terecht merkte Hermans op dat het beter De ssers, vijfentwintig jaar later had kunnen heten, er heeft zich eelt kunnen vormen op huid en ziel. Het kan echter goed dat ik nu echt aan het hineininterpretieren ben geslagen, omdat een aantal factoren oncontroleerbaar is: de stressfactor ten tijde van het interview, ontwikkelingen in een dialect dat mij sowieso onbekend is… Zelfs kan ik me voorstellen dat ‘de tegenstander met het bajonet steken’ hip klonk, en dat de spreker er, gestreeld door de aandacht, als het ware een projectie mee pleegde in de richting van zijn jonge, spraakmakende ondervragers. In de zin die Darwin schijnt te hebben bedoeld: the survival of the accommodatest. Voor het gemak uitgaand van depersonalisatie borduurt de derde zin voort op de tweede, met een retorische touch. De vierde is dan ineens weer natuurlijk, vooral in het cruijffiaanse ‘dat die dat gebeurt’.

Ik kan me nog herinneren, toen de Stabartzt de eerste keer bij m’n bed kwam, toen ik weer bij kennis was. Hij pakte m’n hand en feliciteerde me. Hij zegt, nou, hoe was het in de hel? Dat kan ik me nog altijd herinneren. Een beetje rauw klonk het, maar het was hartelijk bedoeld.

Dit begint veelbelovend. Overmand door de herinnering wordt hier niet verteld met behulp van het correcte ‘dat’ maar met ‘toen’ – het vermaledijde voegwoord dat kinderen op de lagere school in opstellen niet mogen gebruiken omdat het dan opdissen wordt in ettelijke wederwaardigheden zonder pointe. Ook ‘was’ treft doel, want dat moet officieel ‘kwam’ zijn en zo’n contaminatie zit in spreektaal gebakken. Pas in de vierde zin krijg ik twijfels, en wel door het bijwoord ‘altijd’. Dat gebruik je niet in deze context, en zeker niet in the spur of the moment. Dan zeg je, met nadruk: ‘Dat kan ik me nóg herinneren.’ Of ‘nu nog’. De vijfde zin veegt vervolgens de vloer aan met mijn indruk van authenticiteit, door de prolepsis. Met het voorop plaatsen van ‘een beetje rauw’ voel je de stilering. Puur zal het iets als ‘Het klonk een beetje rauw’ enz. zijn geweest, en in combinatie met het vervolg had dat geresulteerd in een hele mooie zin eigenlijk. Mooi is hier alleen het woord niet (en deze zin deugt evenmin, want lijkt een toespeling op een essaybundel over recente poëzie).

Van zo’n man als Göring kon ik het accepteren, hè. Die was immers ook zo praalziek, had mooie sterren en zo. Maar die dreef de spot met zichzelf. Göring stond er voor bekend dat hij een man was, die zei, nou jongens, wat is de nieuwste mop over mij? En dan moesten ze hem de nieuwste mop vertellen.

Dit ziet er waarheidsgetrouw uit. Of niet? Spreekt er iemand zowel in termen van ‘en zo’ en ‘er voor bekend’ als van ‘praalziek’? Of zegt het meer over mijzelf dat ik door die vraag te stellen ongeloof hecht aan die vereniging van twee op het oog uiteenlopende taalclusters in het gesproken woord (behoud ik mij dat recht toe of althans mijn werk, want godverdomme wat is dat toch belangrijk)? Ik ken wel de gewaarwording te schrikken van een bepaalde term die de mond blijkt te hebben verlaten: dat dan meteen willen compenseren met iets contrairs – en daar in mijn werk uren op oefenen. Kan het trouwens zijn dat ik te argwanend ben, en het woordje ‘van’ verwacht tussen ‘zei’ en ‘nou’, of is dat te hedendaags? Ergo, waar ben ik? Waarom schiet me te binnen dat Göring was getrouwd met een gravin die Fock heette?

Er valt niets meer te verontschuldigen. Helemaal niets. Helemaal niets. Verontschuldigen wil zeggen, dat je samen nog een gemeenschappelijke norm vindt, waarmee je bepaalde daden meet. En die is hier niet meer.

In de politiek is het een bekend fenomeen dat men op momenten dat de tekst even wegzinkt in het moeras van het bewustzijn de laatste woorden herhaalt. Frits Bolkestein was zo bedreven in die truc, dat ik zijn voornaam uit zijn mond steevast als ‘Frats’ verstond. Maar bij hem betrof het zakelijke zaken, in een betoog. Wat hier wordt gezegd, valt binnen het kader van een persoonlijke zaak, een getuigenis (van dit laatste woord wil ik gezegd hebben dat het zowel vrouwelijk is als onzijdig). En als men het dan niet meer weet, stokt men. Na ‘Helemaal niets’ ligt het in de rede dat het stil wordt. Anderzijds wordt hier vanuit het heden over iets in het verleden gesproken. Het kader is een rechtvaardiging, of ten minste een mate van begrip. Het heeft er alle schijn van dat dat du moment wordt opgeroepen. Merkwaardig in de slotregel vind ik daarom ‘is’ (de onvoltooid verleden tijd lag voor de hand) en ‘hier’ (in plaats van ‘daar’). Maar mogelijk boor ik daarmee als mens in een blootliggende zenuw van de ander. Wat is de mens? En typ ik dit trouwens neer met mijn hele lichaam?

De soldaten kregen bijvoorbeeld brieven van verloofdes die het uitmaakten, omdat ze gehoord hadden dat hun been eraf was geschoten. Die jongens kregen het zo ontzettend op hun zenuwen, hè, die gingen huilen en schreeuwen en dan kregen ze natuurlijk een spuitje om te kalmeren. Dat was zo ontzettend!

Dit komt in de buurt. Een reden voor mijn vermoeden is, dat in de vaart van het vertellen de verwijswoorden niet meer eenduidig verwijzen naar het voorafgaande. In de eerste zin zou ‘hun’ in de kluts bijvoorbeeld kunnen slaan op ‘verloofdes’, wat in deze context een onbedoeld, en daarom naturel, komisch effect sorteert. Ook authentiek dunkt me het licht foutieve ‘die’ na het tussenwerpsel ‘hè’: partiële infectie. Het is mijn makke dat ik inmiddels na Jaap Stam, die naar eigen zeggen Kampen op de kaart heeft gezet, het bijwoord ‘natuurlijk’ echter weer onnatuurlijk vind. In zekere zin geldt dit eveneens voor ‘ontzettend’: daar verwacht ik ‘vreselijk’, maar misschien is dat te wuft, in de verloofdenlijn. Juist daarom zou ‘ontzettend’ wel eens echt kunnen zijn. Wel wat voorlijk voor zijn tijd.

Ja, en dat deze transporten niet prettig waren, dat is logisch. Niet wat het vervoer betreft, want wij zijn ook in beestenwagens vervoerd en ik vond het nog wel prettiger ook. Ik zat liever in een beestenwagen, in een goederenwagen, met pakken stro, dan in een coupé, want daar kon je nooit gaan liggen.

De tweede zin vind ik heel curieus, omdat het voegwoord ‘want’ een oorzakelijkheid aangeeft die het achterste deel van de bijzin ontkent. Dat dunkt me vooral curieus, omdat daarvóór de altijd misleidende want retorische term ‘logisch’ was gehanteerd. Bovendien is ‘nog wel (…) ook’ opmerkelijk, omdat hier toch echt ‘eigenlijk’ voor de hand ligt. Of niet? Ben ik weer aan het dissolveren en acht ik dat gepast vanwege de semantische kernen ‘eigen’ en ‘lijk’ in het perspectief van de reële historische keerzijde aan de gememoreerde transporten? Of zie ik dan mijn eigen afgrond als gestalte, of toch maar: de afgrond die ik bij de spreker veronderstel? Waarachtig vind ik in elk geval vervolgens, ja we zijn alweer helemaal terug in handige bruistabletvorm, het toevoegsel ‘met pakken stro’ dat de zin onderbreekt, zoals dat gaat indien je praat, hink-stapspronggewijs. Het oorzakelijke voegwoord dat daar dan weer op volgt, is logisch.

Hitler dood! Een gekke gewaarwording, een gekke gewaarwording… Kerels met hun borst vol onderscheidingstekens lieten hun tranen de vrije loop.
Je hebt er jaren voor gevochten.
Je hebt je kameraden zien vallen.
Je hebt er alles voor over gehad.


Hier lijkt de vermetele techniek van de herhaling bij gebrek aan woorden te worden toegepast. Of ze ook naturel is, lijkt vers twee. Voor mij botst het woord ‘gekke’ al met ‘gewaarwording’ (esthetische alliteratie) en zeker met ‘kerels’. En de uitdrukking ‘tranen de vrije loop laten’ lijkt me niet op zo’n stevige orale basis te berusten, al moet ik erkennen, nee, domweg vaststellen dat spreektaal voortdurend schrijftaal citeert. De drie slotzinnen vind ik aan de akelige kant. Misschien zijn ze werkelijk zo uitgesproken, en dan hoor ik de galm van het Polygoonjournaal. Maar het feit dat Armando en Sleutelaar ze telkens op een nieuwe regel laten beginnen, valt niet anders te interpreteren dan als een auteursingreep die methodisch onmogelijk als zuiver te kenmerken is. Ik vermoed dat hier een las is gemaakt.
Waren de samenstellers wetenschappers in het laboratorium van de werkelijkheid of hebben ze vooral geluisterd naar wat ze dachten te zullen horen? Op basis van de luttele hierboven besproken acht fragmentjes, lijkt het mij gegrond om in elk geval de heersende ethische bezwaren tegen het boek niet bij voorbaat hypocriet of invalabel te verklaren. Er werd immers gesproken binnen een retorische context en dat geeft collateral damage. Voorzover dat niet duidelijk was, leverde de herdruk van De ssers voor die retoriek aanvullend bewijs: de volgorde van de sprekers is er omgedraaid. En aangezien de door mij gebruikte vierde druk uit 1990 nog een latere is, zou ik moeten nagaan of ook daarin herschikking is aangebracht. Dat wil ik niet doen, niet eens zozeer uit luiheid, als wel in een poging één raadsel expliciet te conserveren: één van de acht sprekers, oorspronkelijk de derde, is namelijk een vrouw. Wie o wie?


3.
‘Herhalen, herhaken, kelen, betrachten:
een sublieme overeenkomst tussen zovele werkelijkheden’
Marcel van Maele

Ik ben groot geworden met gesproken taal op de radio. Met name bij voetbalverslagen, onschuldig maar half in de illegaliteit, leek het, omdat ik dan al lang moest slapen en, geheel volgens wetten der anekdotiek, een transistortje mee onder de dekens nam. En welja, daar heb ik dan weer een citaat over: ‘toen ik voor het eerst / radiobeschrijvingen hoorde ik dacht dat ze de sport daarmee / regisseerden, niet versloegen’. Dat staat in Fredy Neptune van Les Murray, waar de aposiopese ‘hoorde ik dacht’ in a nutshell aangeeft wat radio zo bijzonder kan maken: iets onvoltooids, anakoloetisch graag, dat inderdaad de suggestie wekt dat taal de bal over het veld stuurt.
Een radioverslag is gericht op een dialoog met de luisteraar, zij het dat die uiteraard niets kan terugzeggen. Da’s quarantaine en die maakt dit genre handzaam voor mijn onderzoek. Voor het diagnosticeren van waarheidsgetrouwheid in de spreektaal heeft het voetbalverslag nog een voordeel. Men loopt in zijn gebabbel altijd achter bij de gebeurtenissen op het veld en mag het gat met het heden niet laten gapen – verslag mag geen commentaar worden. Het gevaar van reconstructie is daarbij afgewend. En ook: men wil, al is het beroepshalve, zijn ervaring delen.
Niet heel veel jaren na de verschijning van De ssers, in het seizoen 1969-1970, speelde Feijenoord in de tweede ronde van de Europacup 1 tegen het machtige ac Milan. Dat werd een ongekend succes. De 1-0 nederlaag in de uitwedstrijd poetsten de Rotterdammers in eigen stadion weg. Van die legendarische thuiswedstrijd, op 26 november 1969, is een singletje gemaakt, waaruit ik eerst de betreurde commentator (qua leeftijd een jongere neef van de ss-ers) Theo Koomen citeer uit zijn verslag voor de radio:

En over of zit-ie erin nee nee toch hij zit erin hij zit erin ik dacht dat-ie over zeilde maar hij zit erin het is een doelpunt ik dacht dat-ie erover zeilde maar hij dook in de hoek en Cudicini staat daar verslagen in het doel en Jansen wordt daar door alle Feijenoorders wordt-ie omhelst en gepakt en Treytel is eruit en iedereen iedereen is is gek geworden en ze staan hier voor m’n ramen te dansen.

Dit is nou eens pure spreektaal. Ik pleeg daarmee een ernstige tautologie, want wat kan een radioverslag anders zijn? Toch lijkt me de constatering gerechtvaardigd. De herhalingen, het zichzelf corrigeren en ook niet, de programmatische nevenschikking – als ik nog wist wie ik was, zou ik bijna zeggen dat ik mezelf erin herkende. Maar ik besef wel dat dit in laatste instantie een ethische uitspraak is, omdat Koomen onbemiddeld en, zeker vergeleken bij Armando en Sleutelaar, belangenvrij zijn verslag lijkt te doen. Bovendien was hij een Hollander, geboortegetrouw bevooroordeeld enthousiast over de ontwikkelingen in het wedstrijdverloop. En dus klopt mijn uitspraak niet, is hij evengoed retorisch.
De bejubelde doelpuntenmaker was Wim Jansen, die qua leeftijd een zoon van de ss-ers had kunnen zijn. Op een vraag naar de genese van zijn goal antwoordde hij:

Nou ik kreeg dus de bal op rechts aangespeeld en ik wilde dus een voorzet geven maar toen zwaaide-die dus over de keeper op de verste paal zo het net in.

Wederom pure spreektaal. Ik wil vooral wijzen op het gebruik van het woord ‘dus’: het maakt gebeurtenissen logisch en doelmatig, terwijl het commentaar van Koomen al suggereerde dat er bij het doelpunt sprake was van enig toeval, zoals een inzicht uit verstrooidheid heet te kunnen rijzen. De aanrichter bevestigt dat nu. Eigenlijk is al zijn ge-‘dus’ één groot manifest van ongeloof.
De wedstrijd ging verder, ik geef het woord terug aan Koomen (men moet weten dat in die tijd, kinderloze opa vertelt, radioverslagen niet permanent met de wedstrijd mee werden uitgezonden: nog los van verplichte interferenties van het anp-journaal op de hele uren, heerste er überhaupt een inhaalprocedure, men ‘schakelde over naar onze verslaggever ter plekke’ en hoorde dan in het ideale geval een hoogtepunt, dat in feite een fragment was):

Een juichtoon een juichkreet door het stadion van de 66.000 Coen Moulijn die was z’n tegenstander gepasseerd naderde Schnellinger Schnellinger kon er niet meer bij kwám de voorzet kwám op het hoofd van Van Hanegem en Van Hanegem dook als een snoek en de bal die joeg in de touwen en zelfs Cudicini die er nog naar dook was reddeloos.

Is dit belangenvrij? De ironie wil dat Theo Koomen zo’n beetje de grootste fantast denkbaar was, die er, achter op de motor, bij verslagen van Touretappes niet voor terugdeinsde heroïsche ontsnappingen aan den volke te melden, terwijl het peloton in gesloten gelid langs korenvelden pedaleerde. Eerder een mythomaan dan een journalist dus. Maar ik ben weer eens te snel in mijn oordeel – al wordt dat nu onderhand een stijlfiguur, oppassen Marc met die praattoon, dat je niet in het opzettelijke maniërisme verstrikt raakt dat het werk van Kees ’t Hart, met name de essays, inmiddels in het teken doet staan van het hulpeloos-sterke voorbehoud – me realiserend dat Koomen, wellicht als tegenwicht voor die mythomanie, ook naar de andere kant kon doorschieten. Als één der eersten stelde hij het dopinggebruik bij wielrenners aan de kaak, wat hem op een boycot kwam te staan van het peloton dat blufte dat hij een vuile katholieke leugenaar was.
Voor een in elk geval iets nuchterder commentaar aan de microfoon gaat andermaal het woord naar de doelpuntenmaker, die destijds al De Kromme werd genoemd:

Ja ik kreeg die bal van links dus en toen kopte ik ’m d’r in en toen haalde ik ’m dus uit het net gewoon en toen keek ik dus op die klok hoe lang er nog te spelen was ja voor de rest op dat moment sta je d’r niet bij stil dacht ik.

Atavisme of affirmatie? De passage lijkt wat je noemt ontwapenend, maar dat is een vreemd en misplaatst woord omdat de ratio van de situatie parallellen vertoont met die van soldaten in volle actie. Nog vreemder is het dat ik moet denken aan de ideologie die Armando achteraf aan zijn beweging poogde te hechten: ‘een wanhopige poging om de consumptiemaatschappij te bejahen’. Becommentarieerd doen alle ‘dus’-sen van Van Hanegem, in wat vanwege het voetbal een populaire cultuur mag heten, hetgeen baardloze, huns ondanks wel degelijk artistieke journalisten diametraal op provo en kabouters en wat dies meer in de jaren zestig wilden aanrichten. En de journalisten hebben aan het langste eind getrokken, mét ironie. En vooral met ellipsen.
Voor de formele kant aan frase van De Kromme past slechts één waardering: zonder woorden.
‘In den beginne was het woord, en het woord was bij God’. Nou, van mij had Hij het mogen houden. Wat is taal toch een *** voor wie niet tuk is op parentheses, al dan niet in de gedaante van noten, haakjes en gedachtestrepen. En wellicht is de waarheid inderdaad niet tijdloos, en is tijdloosheid zelf, zoals Walter Benjamin beweerde, een exponent van een burgerlijk waarheidsbegrip. Ik acht het evenmin onmogelijk dat waarheid intentieloos is. Dat wij een ander begrijpen is eigenlijk een mirakel, dat we onszelf, in wie we toch een meerderheidsbelang hebben, denken te begrijpen wellicht nog meer. Omdat zwijgen inmiddels toch echt een verwijt is geworden, blijft díe dialoog ook een punt van aandacht; wij wachten op het begin van de Renaissance.


In: Yang xxxx/3 (okt 2004)

maandag 4 januari 2010

Etiquette (2005)


Aan gene zijde van het behang


1.
Voor de ruit verdrongen zich tallozen in volgorde van afgang. Toch moest dood vogeltjes zoveelste moeder eerst even melden, de schouders naar achteren werpend, dat rancune geen pas gaf. Ze hadden gezegd dat de velden vol wonderbaarlijk wit lagen. Fatsoen behelsde geen ander omkijken dan dat van de montere blik waaraan geen monnikskapspier te pas kwam. ‘Dat ligt vast en dat weet je maar al te goed.’ Dood vogeltje zag zoute bergen van steen die het al had laten gaan. Anders uitgedrukt, rancune was niet chic, leidde tot ongerichte plasmastroming; men diende geen zenuwknoop bloot. Men moest überhaupt nooit zijn tanden laten zien maar de veren opsteken en die slechts in goedertieren gezelschap laten hangen. O Sint-Apollinia, in hets handen bliezen dood vogeltjes kiezen bleekzucht, de terechtwijzingen in (wie ongevraagd zijn diepste zielenroerselen blootlegt, wordt een poseur). Maar wacht even, dacht het, wie nooit ongelijk bekent zal evenmin zijn excuses aanbieden: hoogst bereikbaar is het perforeerbare neem me niet kwalijk. Het was in een winkel in tweedehands computers, om om te smelten tot vegaburgers. Dood vogeltje jongleerde alweer met de kruipolie, terwijl het doorgewinterde berichten kreeg uit hets vullingen. Door wilde het, door.

Dit is het eerste deel van een drietraps prozagedicht dat ‘Van de etiquette’ heet. Maar wat is etiquette eigenlijk? Noem het een stelsel van concrete regels, aan de hand waarvan we, als we dat willen, goede manieren vertonen. Ze moeten door stilzwijgende toepassing het leven voor de onbekende ander, aan gene zijde van het behang[1], een beetje draaglijk maken en daarmee, in de kapspiegel van hun tevredenheid, voor onszelf. We kunnen dan met recht ‘we’ zeggen. Zo zat ik eens in de tram, het was er vol, en er kwam een oude dame binnen. Ze keek naar het eerste het beste bankje, dat was ingenomen door een moeder en kind. En die bleven daar, ondanks de zegswijze dat opstaan voor een ouder iemand niemand misstaat. De oude dame sprak die wijsheid toch maar even uit, de moeder reageerde erop en de oude dame wenste haar kind vervolgens een bestaan vol ongeneeslijke ziektes toe.
Zo’n in een etiquette vastgelegde beschaafdheid lijkt me per saldo een abstractie. Ze valt bijvoorbeeld te verbinden met het christendom dat het artikel van de naastenliefde mede zal hebben uitgevonden ter meerdere glorie van de donateur. Wie op het ondermaanse goed is en doet (de volgorde is me nooit helemaal duidelijk geworden), schijnt iets zeer moois te wachten te staan. Vandaar wellicht dat de laatste woorden van paus Johannes Paulus ii op 2 april 2005, vertaald uit het Pools dan, een certitude behelzen: ‘Laat me nu naar het huis van de Vader gaan.’ Het behang in dat huis moet transparant zijn; over de gedragsregels ter plekke is nooit opheldering gekomen.
In een etiquette vastgelegde beschaafdheid lijkt me ook iets wat afhankelijk is van gewoontes in een land. Elk behang heeft zijn kleur. In het Oosten, om me even te bezondigen aan een essentialisme vanuit het miniuniversum alhier, ben je bepaald onbeleefd wanneer je niet onmiddellijk, ongeacht of anderen naast je ook wat hebben, een bord eten verorbert dat je voorgezet krijgt. Ook boeren en bongen zijn er sterk aanbevolen, als teken dat het eten je heeft gesmaakt. Ik geloof niet dat zulke culinaire gedragingen in het Westen erg populair zijn. Buiten de huiselijke kring wel te verstaan; binnen de muren aan deze zijde van het behang, ‘zolang de anderen het maar niet zien’, lijkt vergoelijking en dus vergeving nog wel te vinden.[2] Deze regels ten bate van het oog van derden ten faveure van het eigen ogenpaar lijken hier een bijkans transcendente waarheid, waarvan we in de praktijk misschien vergeten dat ze qua geldigheid behalve ruimtelijke ook tijdelijke beperkingen heeft; ik hoef vermoedelijk niet naar de nog altijd fijne studie Het civilisatieproces van Norbert Elias te verwijzen, om te beweren dat wat vroeger onbeleefd heette, dat nu niet meer hoeft te zijn, en vice versa.
Ik geloof ook dat dood vogeltje problemen heeft met die rare concepten. De winkel voor de tweedehands computers waar het zich bevindt, lijkt het type gebouw dat makelaars wel als ‘instapklaar’ aanprijzen: plavuizen alom, pvc kozijnen, verlaagde plafonds, en licht, elektra en water werken. Wil het vogeltje door het behang heen? Het krijgt te stellen met opvattingen over ‘rancune’, en heeft zelf zo zijn ideeën over poseurs. Zijn dat dingen vanuit de huiskamer of juist vanaf de maan bekeken? In elk geval zijn het abstracties en het feit doet zich voor dat dood vogeltje daar bepaald lichamelijk op reageert, tot aan de vullingen toe. Ontvangt het satellietsignalen uit het Oosten of geschiedt een en ander uit initieel onbegrip? Iets wat onbestaanbaar lijkt, blijkt in elk geval een bestaanbare repercussie te kunnen hebben.

2.
Voor een goed stabiliteitspact moest dood vogeltje honnepon zijn, opschietend met een sluimerende politieke verkoudheid. Zeer koud is het dat het verbrandt en hetzelf tot grote blijdschap stemt. Winnaars hebben geen pijn, hun iets anders toewensen is laag, de bloem narcis. Of intelligibel ongewenst en dat dan niet opbiechten. Inslikken? Het is niet slim om te zeggen dat je slim bent. Het is wel dom om te zeggen dat je dom bent.

Als er tegenwoordig íets abstract wordt genoemd, is het wel de politiek. Op regeringsniveau worden er grote beslissingen genomen die de zogenaamde gewone man concreet voelt, en hij is daar zelden blij mee. Want hij voelt zich uniek, geen geval waarop veralgemenisering toegepast mag worden. Ja, hij weet wel dat beslissingen niet per geval genomen kunnen worden en noodzakelijkerwijs een collectief gelden, maar toch: de geschiedenis voltrekt zich aan hém. En ja, hij weet wel dat hij niet echt de enige is, maar zo voelt hij dat niet. En dat kan tot onlust leiden en, in een worstcase scenario, tot – alsnog collectieve – bonje van stakingen, vuurhaarden en dies meer.
Vandaar misschien dat politici tegenwoordig, in recidive feitelijk want het item heeft al vaak op de agenda gestaan, pogen om ‘de kloof tussen de burger en de politiek te dichten’. Ook media doen daar aan mee, door die politici met behulp van itempjes vol human interest in hun dagelijkse doen en laten te portretteren, met de suggestie dat alles zich aan deze zijde van het behang afspeelt. Nu is het onontkoombaar dat we de ander altijd benaderen op grond van het beeld dat we van hem of haar hebben, maar de pogingen van media lijken toch te berusten op een arrogant idee van de gewone man, een idee dat je populistisch moet noemen. Ik herinner me uit Nederland de in zijn verlegenheid wat afstandelijke vvd-lijsttrekker Joris Voorhoeve. De man moest door een verkiezingsspot ‘menselijker’ gemaakt worden en hij gooide op het strand met een bal naar zijn kinderen.[3] Dit had zo’n treurige neerslag dat hij er abstracter door leek dan ooit: een tot overmaat van ramp ‘intellectueel’ te noemen politicus die, wederom binnen de muren, liever achter zijn bureau zat.
De vertoonde concreetheid heeft volgens mij averechtse effecten. Ook op de Vlaamse televisie, waar ik woonachtigheidshalve naar kijk, zag men bij de recentste verkiezingen de politicus in zijn tuin, aan het fornuis, maar men zag hem ook aan dure diners aanzitten, vergaderen aan tafels waar permanent broodjes en Spa werden aangesleept, in mooie auto’s het land rondgereden worden, enzovoort. En hoe de partij sp.a ook de slogan Socialisme zal gezellig zijn of niet zijn ingang trachtte te doen vinden[4], met zulke knakkers wilde men al helemaal niets van doen hebben. Thuis in Antwerpen moet ik met lede ogen toezien wat dat voor effecten heeft: een stem op het nationalistische, inmiddels tot Vlaams Belang herdoopte, Vlaams Blok, dat nog net iets concreter zegt dat politici zakkenvullers zijn – ‘winnaars’, om met dood vogeltje te spreken, die geen pijn hebben. Die retoriek heeft dood vogeltje van sportprogramma’s. En het Vlaams Belang gaat ondertussen bijvoorbeeld voorbij aan de complexe, in zekere zin abstracte internationale milieupolitiek, door op zijn allerconcreetst op zwerfvuil voor de deur te wijzen, plus op de hegemoniale aanwezigheid in de straat van Turkse slagers en de afwezigheid van Vlaamse. En kom niet aan de Vlaming zijn charcuterie! Hij voelt zich verplaatst in een huis dat makelaars wel als ‘charmant’ aanprijzen: de vorige bewoner heeft het grondig volgens zijn zeer uitgesproken smaak vertimmerd. Het Vlaams Belang krijgt zijn moedwillige cynisme over het bestaande beloond met meer stemmen, en zal die blijven krijgen omdat het van fatsoenlijke partijen niet mag meeregeren, waarmee het op circulaire wijze andermaal zijn stelling bevestigd ziet dat de concrete wereld van de gewone man wordt miskend.
Het erge is wel dat bij die zogenaamde gewone man door alle media-inspanningen het idee schijnt post te vatten dat er een of ander complot tegen hem gaande is. Alles echter binnen de mate van het voorstelbare. Na de aanslagen in New York, Madrid en Londen schijnt de vrees voor een groot islamitisch gevaar niet zo erg groot; kennelijk appelleert het fenomeen van een goed georganiseerd terrorisme ten koste van massale slachtoffers weer aan té abstract ideeën.[5] Juist de kleine criminaliteit heeft de aura onstuitbaar in opmars te zijn, van vernieling over diefstal tot roofmoord. De realitytelevisie laat het immers zien en de krant zegt het, al dan niet met statistieken.
In dit verband zou je dat complot moeten identificeren met de abstractie. En de rol van de zogenaamd gewone man met die van het concrete slachtoffer, het slachtoffer dat zich structureel, zoals Tzvetan Todorov in een fraaie beschouwing over de herinnering opmerkte, in een profijtelijke situatie bevindt, want altijd in het centrum van de aandacht en dus van de erkenning. Om die paradoxale, of beter perverse situatie te continueren, kan het slachtoffer maar beter níet vergoed worden voor zijn leed. Het behang aan deze zijde monsterend, mag de ‘schuld’ van hem bij les autres blijven, buiten. Want het nationalisme is, om Danilo Kiš aan te halen, de ideologie van de gegarandeerde, maar uitgestelde overwinning.[6]
Taal blijkt in elk geval al geen bindmiddel voor een natie, terwijl een meer in aanmerking komend iets, solidariteit, om allerlei redenen niet opportuun schijnt te zijn. Ook vergaten media in Vlaanderen bij al hun populisme een simpel voorlichtend dingetje, namelijk dat de genoemde verkiezingen ook een beetje over Europa gingen, waar het gros van de beslissingen over afzonderlijke naties valt. Dat is wellicht de ultieme abstractie, een ver-van-mijn-bed-show die niet prime time wordt uitgezonden. En expliciete verkiezingen over Europa, zoals die in Nederland met alle desastreusiteit van dien zijn gehouden, nee, daar begint men hier niet aan. Ze zijn wel goed, maar niet gek.[7]

3.
Voor het af was. Als een ouwel om een toegevouwen brief spannen de netten om hets buikje dat anders niet te bruinen is. Van de agaten zon, zeker gevangen door de onberispelijke steppen, mocht de straling niet worden onderschat. Het zou ook infaam zijn, berispt dood vogeltje hetzelf tot het nut van het algemeen en voor de veiligheid excommuniceert het het. Maar het vloeit waar het niet gaan kan en is dat een mirakel? ‘Als je ogen iets onaangenaams zien sla je gauw je handen ervoor of doe je ze dicht. Maar sla jij je handen maar eens voor je gedachten, doe jij je gedachten maar eens dicht,’ schreef Charlotte Mutsaers. Hoe zou het eigenlijk zijn indien dood vogeltje met dezelfde maatstaven bejegend werd als die waarmee het hets autres bejegent? Was het de bok met de orthopedische schoenen? Het beluistert muziek. Claxons en ongelukken vallen steevast ritmisch perfect. Ook wil dood vogeltje een tartaartje bakken om een boterham door de jus te kunnen halen. En eindelijk mocht het er bij prijsaanpassing uit. Poppen werden gerold, velden aangerand door gras – dat kon bijten.

Er zit iets onaanraakbaars aan ons bestaan waarvoor veel termen voorhanden zijn. Daaruit kies ik maar even het woordje ‘lot’. In meer of mindere dramatische mate hechten we daar geloof aan: het in glas vervatte icoontje dat we ondanks de drukte accuraat aan de pas bezette muur hebben gespijkerd, slaat ineens in stukken uiteen tegen de plavuizen. Zulke dingen gebeuren, en sommigen spreken dan van een ‘ongelukje’, en iets meer mensen van dat vervloekte ‘lot’. Dan wordt het concrete voorval een abstractie, en het gebeurt dat de menselijke soort, religieus of niet, zich daardoor geleid voelt. Vooral aan de overzijde van de Atlantische Oceaan ziet men dat anders. Men moet het leven in eigen hand nemen, met goede wil kan de krantenjongen altijd miljonair worden (the American Dream).
Het curieuze is nu dat dat transatlantische geloof veelal ingebed is in een veel groter geloof, in een sujet dat God wordt genoemd. Ik heb soms het idee dat Hij een pseudoniem is voor de vrijemarkteconomie die mensen verandert in wolkenkrabbers. En met dat idee treedt een tweede curiositeit in werking: om de breideling van de vrijemarkteconomie tegen te gaan, heeft aan deze zijde van de oceaan lang de overtuiging geheerst dat de overheid kon en moest ingrijpen, zodat het lekkende huisje van zwakkeren alsnog een solide doorzonwoning kon wezen. De maatschappij heette evenzeer maakbaar, de abstractie van het ‘lot’ kreeg haar concrete tegenwicht in ‘sturing’ waarvan vooral door ‘zwakkeren’ vruchten konden worden geplukt.
Dit bleek volgens een meerderheid van politici en publieke opinies fout te lopen,[8] het kostte te veel geld en begunstigde vooral profiteurs. Vanuit Amerika had Ronald Reagan al bericht dat de overheid (de ambtenarij, altijd die ambtenarij!) niet het antwoord maar het probleem was. Maakbaar heetten en heten hooguit nog niet-westerse landen waar door middel van, eventueel onder vn-vlag uitgevoerde, interventies ‘vrijheid en democratie’ gebracht moeten worden. En ondertussen is men overgestapt op de strategie van de privatisering, die het individu in staat stelt om zichzelf bij te verzekeren, zijn lot of, in een mooie baan, vrije dagen te kopen, en voormalige staatsbedrijven om de beurs op te gaan. Een en ander wordt bewolkt met fijne woorden die alle op ‘kwaliteit’ duiden, een voor mensen die over geen of weinig middelen beschikken, laat staan over dubbel glas, bijna utopisch begrip.[9]
Ik weet het niet. Ik geloof steeds sterker dat de abstractie inderdaad regeert, op allerlei niveaus trouwens. Ook bij bedrijven, die hun autonomie opgeven in fusies, in het kader van ‘duurzame groei’. In het meest expanderende geval worden ze multinationals die lokale overheden overwoekeren. Daar wordt de wereld niet mooier op, maar volgens mij blijft ze tastbaar, zij het enige kwadraten onbegrijpelijker.[10] Dat lijkt echter in eerste instantie een kwestie van zelfbesef (een demon, te vinden in de bezemkast van onze geest), dat bewoners van dezelfde wereld kunnen omzeilen door zich via commitment te laten uitputten. Vanwege het aan hen buiten hun verantwoording toebedeelde werk voelen ze zich verantwoordelijk de handen dusdanig vol te hebben, dat ze geeneens een gedachte hoeven te laten opkomen, ter uitvoering waarvan dezelfde, overvolle handen zouden moeten worden ineengeslagen. Als slachtoffer weigeren zij slachtoffer te zijn, en dat getuigt in zekere zin van goede manieren, wat mij in zekere zin lofwaardig lijkt. Maar misschien is dit een kwestie van murw overleven, zonder de reeds in de zeventiende eeuw uitgevonden en in huizen gematerialiseerde scheiding tussen wonen en werken.[11] Al veranderen in een exclusief economisch geworden arbeidsethos regels en zeden voortdurend, wie die contingente abstracties opvolgt blijft the fittest.[12]
Zelf zie ik literatuur als een middel om aan zo’n etiquette te ontkomen, en als het ware een vrijstaat in het hart van de staat te implanteren. Om te beginnen doe ik dit met behulp van een veredeld soort homeopathie, door al die bizarre taalgebruiken domweg, en ja: met tandengeknars[13], in mijn teksten op te nemen en als het goed is op schandelijke wijze op elkaar te laten parasiteren. Deze outsourcing klinkt misschien gemakzuchtig, maar ik doe dat ook omdat ik begrip graag zie groeien. Dus zal ik eerst uit media de abstracties moeten overnemen, voordat ik, in een schier bodemloos vat van taal, begrijp wat ermee geambieerd wordt (men hoeft Foucault niet te lezen om zich te realiseren dat wie die het woord neemt of op schrift stelt macht heeft) Dood vogeltje ziet op het laatst slechts om zich heen, en weet zich bevrijd door ‘prijsaanpassing’ – maar ik weet inmiddels dat dat heel concreet prijsverhoging betekent. Een eufemisme dus, gebaseerd op demagogie. Het vogeltje mag zonder kapspiegel zijn woning verlaten. Een eerste schrede naar een gefundeerde poging om onbeschaamd ‘we’ te zeggen, misschien zelfs naar een collectivisme waarvoor geen bewustzijnsvernauwing of pastoraal patois van node is?
Daarom zou ik tot slot graag iets uit een essaybundel van Arjen Mulder willen aanhalen, als hij de kraakbeweging memoreert in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Die krakers trokken bij voorkeur in panden die makelaars wel als ‘authentiek’ aanprijzen: sinds de bouw nooit meer naar omgekeken en dus ‘met behoud van originele elementen’. Uitgerekend in die biotoop hebben krakers volgens Mulder nooit hun eigen taal ontwikkeld, en slechts de bestaande taal geparodieerd. Waarom zouden ze ook, ze zochten een ruimte buiten de voorgeschreven orde, los van de ondraaglijke – ik zou zeggen: abstracte – verplichting het zinvolle leven te leiden dat hun ouders zeiden te leiden omdat hún ouders dat voorschreven. Voor Mulder heeft de kraakbeweging een tussentijd gerepresenteerd, kiezend voor gene zijde van het behang, maar dan zonder etiquette: ‘Als media ergens niet tegen kunnen, is het wel dat ze er soms niet zijn. Alles moet geregistreerd. Alles moet toegankelijk gemaakt. En deze eisen zijn gebaseerd op goede argumenten. De mensenrechten! Het recht op informatie! Verantwoordelijk burgerschap! Maar ieder woord kan overal voor worden gebruikt. Daarom: het recht om niet geïnformeerd te worden. Het recht geen mens te zijn! Jullie houden jullie codes maar!’[14]


[1] Ik gebruik deze metafoor in plaats van de in deze context al zo vaak gebezigde – en binnen zijn beperkte geografie al te divers toegepaste – van het gordijn. Zie voor een beknopte geschiedenis van die huisdecoratie Thera Wijsenbeek-Olthuis in Huub de Jonge, Ons soort mensen. Levensstijlen in Nederland. sun: Nijmegen 1997.
[2] ‘Juist doordat we elkaar zo na staan, kunnen we niet altijd uitmaken wat de ander wil, slaan of strelen.’ (Franz Kafka, Brieven aan Ottla en andere familieleden. Querido: Amsterdam 1980)
[3] Deze herinnering is op haar beurt mediaal gekleurd, want stamt uit een televisiesketch van Youp van ’t Hek. Overigens markeert mijn spellingscontrole ‘vvd-lijsttrekker’ en suggereert als alternatief: ‘vodlijsttrekker’.
[4] Hier wordt uitgerekend een concept omhelsd dat aan de gehate noorderburen wordt toegeschreven. Zie Henk Driessens ‘Over de grenzen van de gezelligheid’ in Ons soort mensen. Ook memoreerde Hans Achterhuis in Politiek van goede bedoelingen (Boom: Amsterdam 1999) dat een decennium eerder bij de verkiezingen voor Europa parlementariërs zelfs ten tijde van de etnische conflicten in Kosovo bleven optreden in televisiequizzen, gesteund door folkloristische reclamespots over de respectievelijke landen.
[5] Dit blijkens een enquête onder Vlamingen over terreur. Bijna bevestigend voor mijn hypothese is dit onderdeel: ‘De aanslagen hebben wel invloed op ons gevoel. Drie Vlamingen op de tien beweren dat ze wantrouwiger zijn geworden tegenover moslims. Opmerkelijk is dat het vooral mensen zijn die nauwelijks moslims in hun omgeving hebben wonen.’ (De Standaard, 7-9-2005)
[6] Todorov en Kis geciteerd uit: Ga ik weet niet waar, haal ik weet niet wat. Een keuze uit honderd keer Raster, samengesteld door Piet Meeuse, K. Michel, Kees Nieuwenhuijzen, Willem van Toorn, Jacq Vogelaar, Marjoleine de Vos. Bezige Bij: Amsterdam 2002. Vgl. ook Ischa Meijer in Brief aan mijn moeder (Bert Bakker: Amsterdam 19755): ‘De zondebok is pas dan tevreden als hij, hoe of waar dan ook, zich in zijn vastgeroeste rol-gedaante kan presenteren. Zijn uitgestrekte nek wordt tot prooi van wie-dan-ook. Zijn eigen gevoelsleven heeft, naar zijn “mening”, hoe langer hoe minder recht van bestaan – in tegendeel: de, tot in het absurde toe, afhankelijke houding, die almaar sterker naar zelfkwelling neigt, bepaalt hoe langer hoe meer zijn identiteit.’ Wie, van de andere kant bezien, voor zo’n zondebok een gevoel van medelijden ontplooit reduceert hem ook tot slachtoffer, meent Achterhuis (zie noot 4) lucide theoretisch volgens de praktijk. Ik ben het met hem eens dat er aan medelijden een gemakzuchtig, zelfbeschermend en als het ware jezuïtisch trekje zit; tegelijk dunkt me dat wie in de allernaaktste praktijk blíjft deconstrueren niets anders rest dan dadenloosheid.
[7] ‘Maar moet ik werkelijk gecompliceerd worden onder de gecompliceerden?’ (Hugo von Hofmannsthal, De roos en de schrijftafel. Athenaeum–Polak & Van Gennep: Amsterdam 1994) Voor de tegenstem van het moderne Nederland kan nog worden gewezen op het feit dat nationalisme zich niet zozeer uit in patriottisme, als wel in negatieve gevoelens, bijv. anti-Duits, anti-Amerikaans (zie James C. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig. Boom: Amsterdam/ Meppel 19993).
[8] De volgorde is nooit helemaal duidelijk. Vgl. Jean Baudrillard in De fatale strategieën (Duizend & Een: Amsterdam 20024): ‘Wat zijn dat voor mensen die opiniepeilingen nodig hebben om beslissingen te nemen, en voor wie de tests een strategische plaats innemen? Ze bezitten geen enkel initiatief meer, en dat nog wel door de valkstrik van het medium waaraan zij hun macht toevertrouwen. Alle media bevatten deze schitterende valstrik: ze vernietigen de politieke functie van een samenleving en bevredigen zo het ironisch onbewuste van de menigte, die in het verborgene blijft neigen tot de symbolische moord op de politieke klasse.’
[9] Wouter Bos, oppositieleider van de voormalig socialistische PvdA, noemde bij de Algemene Beschouwingen ministers in het nota bene christenrechtse kabinet ‘ouderwetse socialisten’: ‘Ze kunnen slecht tegen kritiek, ze geloven heilig in hun eigen politieke correctheid en ze denken dat als je in Den Haag aan een paar knoppen draait, je een hele samenleving kunt veranderen.’ (de Volkskrant, 22-9-2005) Vgl. tevens nummer 42 op de beste boeken van de twintigste eeuw volgens de Edmund Burke Stichting: ‘Milton Friedman, Capitalism and Freedom (1962). Een verklaring waarom de vrije markt en de vrije samenleving onmiskenbaar met elkaar verbonden zijn. Nu het communisme langzaam uit het collectieve geheugen wordt weggespoeld, is het goed kennis te blijven nemen van die fundamentele waarheid.’ (
http://www.burkestichting.nl/nl/studenten/boeken20steeeuw.html )
[10] Vgl. Michael Hardt en Antonio Negri in Empire (Van Gennep: Amsterdam 2002): ‘De grote industriële machten produceren niet uitsluitend goederen, maar ook subjectiviteiten. Zij produceren instrumentele subjectiviteiten binnen de biopolitieke context: behoeften, maatschappelijke relaties, lichamen en geesten, ofwel: zij produceren producenten.’ Ik volg deze auteurs in hun detectie van de symptomen, maar niet in hun even paranoïde, grootschalige als optimistisch aandoende bestrijding ervan, waartoe juist dóór de globalisering ‘de massa’ zou moeten ageren.
[11] Een kleine eeuw daarna deed in het Nederlands het substantief ‘beschaving’ zijn intrede, volgens J. Huizinga in Geschonden wereld. Een beschouwing over de kansen op herstel van onze beschaving (Tjeenk Willink: Haarlem 1946). Hetzelfde boek dateert, zonder een verband te leggen, de aantasting van de christelijke zedenleer in precies die tijd, bijvoorbeeld door Rousseaus ‘nobele wilde’. Tevens kan gedacht worden aan de toenmalige opkomst van de middenklasse. En van het kapitalisme, dat Max Weber naar verluidt in verband heeft gebracht met het protestantisme, vooral in de calvinistische variant: men draagt persoonlijke verantwoordelijkheid, dus ook voor een marktgerichte economie.
[12] ‘Alles aanvaarden is niets meer bezitten.’ (Maurice Gilliams, Winter te Antwerpen, geciteerd uit: Vita brevis. Verzameld werk. Meulenhoff: Amsterdam 1984) Anderzijds leerde Woutertje Pieterse al: ‘Logische geleidelijkheid is geen suikerpot of jurk, waarin men ’t minste scheurtje opmerkt en betreurt.’ (Contact: Amsterdam 19954 )
[13] ‘Zodra ik mij nergens meer kwaad over maak, zal ik als een pop waar men de stok heeft uitgehaald, in elkaar zakken.’ (Gustave Flaubert, Haat is een deugd. Een keuze uit de correspondentie. Arbeiderspers: Amsterdam 19885) Vgl. J. Ritzerfeld in Grensovergang Oestiloeg (Bezige Bij: Amsterdam 1984): ‘Die tijd gebruiken om de rommel, de ballast kwijt te raken, uit te schakelen. Niet door hem af te trekken van wat ik ben, maar door hem te accentueren in wat ik ben. Te verdubbelen, en in die zin op te tellen bij wat ik ben.’
[14] Het buitenmediale. Perdu: Amsterdam 1991.

In: Parmentier xiv/3+4 (november 2005)

zondag 29 november 2009

Fietsen (2007)


‘Dat zij de aarde zullen erven’: naar een ecologica van poëzie

voor S.


In het universum van Guido Gezelle hebben wij ons nooit goed kunnen verplaatsen. Er schuilt te veel onomstotelijke waarheid in die niet zozeer lijkt gebaseerd op ervaring als wel op geur (van de Grote Koffiebrander). Iets aan het oeuvre van de priester-dichter weet ons echter steevast te bekoren: het kiest partij voor de natuur die zich geconfronteerd ziet met een al te prominent, want op vele fronten verbetering aspirerend rentmeesterschap van de mens. Diens verlangen naar comfort en positie genereert nalatigheid en misdraging.
Inzake Gezelle moeten we er bij nader toezien mee leven dat hij in zijn poëzie langs een omweg alsnog de mens centraal stelt. Het zij zo, de man bewoog zich door een paradoxale negentiende eeuw – optimistisch over de technologische mogelijkheden en panisch voor de cultureel-maatschappelijke repercussies daarvan. Met dat voorbehoud bezorgt één gedicht ons toch een fikse kater. Het staat in de bundel Rijmsnoer (1897) en gaat over een ‘schrijwiel’. Dit is een voorloper van de fiets. De aandrijving geschiedt nog niet met behulp van pedalen en een ketting, maar door zich à la Fred Flintstone met de voeten af te zetten tegen de grond. Hebben we het dan eigenlijk over een wat barokke manier van lopen of over tweebenig steppen? Niet helemaal. Zitten de wegdeksamenstelling en de hellingsrichting mee, dan kan de berijder van het schrijwiel zich zalig laten rollen. Bovendien hoeft hij, en daar kan zelfs een hypermoderne lifestylishe step niet tegenop, zijn bagage niet zelf te dragen.
Niettemin ziet de licht conservatieve Bruggeling, die toch woordentassen zal hebben moeten vervoeren, geen heil in het transportmiddel. Hij beschimpt het terwijl hij het bezingt. Zal zijn priesterrok een ritje sowieso niet hebben vergemakkelijkt, Gezelles voornaamste bezwaar getuigt van een modern te noemen luiheid: ‘en ’k moet uw lijf,/ zittende op en af uw’ zâle,/ draven doen, door mijn bedrijf’. De vereiste, hippisch gepercipieerde, bewegingen zijn hem te ‘driftig’. Hij gaat liever lopen. En als hij daar geen zin in heeft of de beraamde afstand of vracht te groot is, weet hij een door de beeldspraak al voorbereid alternatief: ‘’k hure een wagen, ’k hure een ros’. Alles beter dan dat hij ‘den asem kwijt’ zou raken.
Nu kan het dat Gezelles longinhoud minder ontzagwekkend is geweest dan die van zijn hoofd, maar juist vanwege de bedenkingen die dat laatstgenoemd lichaamsdeel heeft laten rijzen, verwondert het gedicht ons. Het schrijwiel is namelijk geruisloos, wat lastig beweerd kan worden van een eveneens door Gezelle bedicht transportmiddel: de trein. Wanneer dat ‘stoomgevaarte’ voorbijkomt ‘davert’ de aarde, stelde de poëet al in zijn debuut Dichtoefeningen (1858) vast, en moet zelfs de landman ‘met bevend herte’ de arbeid even staken. Hangend op zijn riek voelt hij van doen te hebben met niet minder dan ‘’t ijselijkst serpentenhoofd/ met een kronkelend lijf’: een uitvinding van de duivel, inclusief een vanwege de kolenuitstoot nefaste impact op het milieu. Als toegewijd katholiek ontwaarde Gezelle wel een lichtpuntje aan de stoomtrein: hij fungeerde als glasvezel avant la lettre want je raakte er snel mee in een buitengewest om ‘glorie te oogsten/ voor den Heere’. Ook een andere goede zaak, de Vlaamse taal, zag Gezelle het liefst terrein winnen ‘zoo snel als op hunne ijzeren staven,/ de stoomgevaarten henen draven’. Toch had hij in zijn afkeuren niet naar de andere kant hoeven doorslaan. Of was hij over tweewielers valselijk voorgelicht door een, van de beeldenstormers uit het Noorden, overgewaaide kindertraditional?

En Jezus zei tot zijn discipelen
Wie niet lopen kan moet tippelen
Maar Petrus die was niet bang
En sprong bij Jezus op de stang
Maar arme Petrus sprong voor niets
Want Jezus had een damesfiets

Wij achten het onwaarschijnlijk dat Gezelle zich door dit soort agitprop liet leiden. Kortom, zijn afkeer voor het schrijwiel was redelijkerwijs misplaatst.
Is immers de tot in Gezelles metaforiek doorgedrongen optie paard en wagen, als mens- en natuurvriendelijker wijze van voortbewegen werkelijk zo ideaal? Wij betwijfelen het. Ook dit transportmiddel zorgt voor geluidsoverlast, zeker indien het met ‘’s peerdenvolks ijzeren stappen’ gaat over rustiek ogende kasseien. Vraag het vandaag aan bewoners van de Brugse binnenstad die hun ramen tot in de sponningen horen trillen, als er langs hun huis toeristen per genoemd, ongetwijfeld als authentiek ervaren vervoermiddel rondgeleid worden. Daarbij wasemt een paard een dermate penetrante geur uit dat we ons niet kunnen indenken dat men gras, bloemen of desnoods de zon op de stenen of de aarde kan ruiken. Wel gissen we dat Gezelle een intuïtieve voorkeur voor het dier heeft gekoesterd, omdat het in de Apocalyps opduikt als teken van Onomkeerbaar Betere Tijden. Eveneens in de negentiende eeuw meende Hegel trouwens dat zijn idee over het einde van de geschiedenis kracht werd bijgezet toen hij vanuit zijn raam in Jena Napoleon voorbij zag hobbelen te paard.
Geenszins willen wij suggereren dat kerk en keizerrijk beter af waren geweest indien ze (de representatie van) het paard hadden ingeruild voor het schrijwiel. Even cyclisch als het geluk is immers de ellende. Hooguit lijkt ons, geheel onbevooroordeeld, dat paard en wagen de interactie met de omgeving verstoren, zij het niet in dezelfde mate als de trein. Om nog te zwijgen van de auto die bepaald niet in het Flintstonestadium is blijven steken: vier maal vier levert inmiddels een gecalculeerde uitkomst op die significant afwijkt van wat we op school hebben leren opdreunen. Maar dat was in de tijd dat we zonder kenteken eindeloos rondjes over de koer maakten in een skelter ofwel gocart, waarvan voor het raggen door bos, heide en duinpan een mastodontische variant op de markt is gekomen die quad heet en die door de Nederlandse wet als driewieler beschouwd wordt.
Wat haalt het dan van paard en wagen? De Amerikaanse filmqueeste Easy Rider (Dennis Hopper, 1969) had een antwoord: de motor. Dit ding gold als ultieme vorm van vrijheid. Men doorkruiste er zonder uitgestippelde route het land mee en wanneer men vermoeid was, maakte men een vuurtje, at en dronk wat zich zoal aandiende en legde zich op bronmossen terneder voor de nacht. Hoe ver staat dit af van de bijna uitgestorven topos van oer-Hollands vermaak, als bedicht door Renée van Riessen:

Twee op de brommer, leren jassen
tegen de wind. Eén lichaam zijn ze
dat zijn beste jaren gehad heeft.
Met mondvoorraad onder haar dijen.

Tassen vol broodjes, een thermoskan
met koffie. Twee op een deken
in de berm, zij schenkt en snijdt
de worst op het brood met voorzichtige handen.[1]


Het vervoermiddel lijkt geaccommodeerd aan zijn berijders: massief onpretentieuze lulligheid en geen eurocent te veel. Terwijl de brommer, in de twee strofen technisch parallel gesteld aan een deken, angst voor het buiten belichaamt[2] en zo vergelijkbaar wordt met de expliciet toeristische en grootschaliger caravan, breken de twee jonge coureurs in Easy Rider door provincialistische demarcatielijnen heen, gulzig de wereld tegemoet. Dat hun motorstuur hoger op het frame staat gemonteerd, met de handvatten verder uiteen dan normaal, benadrukt die uitdagende openheid[3]. Even missionair als Gezelle hang- en sluitwerk om de waarheid aangebracht had, rukken de hippies van dienst het los. Zij zwichten niet voor prescriptieve opvattingen, hebben ze niet eens nodig, één als ze zijn met ‘de natuur’. We gebruiken hier aanhalingstekens, omdat het concept vaag is: het verwijst naar zowel de onbedaarlijk leuterende menselijke inborst als naar het sprakeloos omringende groen. De paradox blijkt dan dat de motor een integrale ervaring van de omgeving belemmert. Of zouden de berijders rotsvast geloven dat ze door de wind in hun gezicht waarlijk in contact staan met wat hen omringt? Het ook door de bloemenkinderen voortgebrachte duivelskoppel lawaai & stank maakte dat al onmogelijk, niet het minst voor elke medemens die zich toevallig in hun buurt ophield.
Aardig is dat de Nederlandstalige poëzie een voorafschaduwing van de film bevat, die een alternatief vervoermiddel beproeft. In het titelgedicht van Lady Godiva op scooter uit 1960 rept Sybren Polet van ‘bloemen,/ je beweegreden/ die geen remmingen kent’. Zowel vrijheid als natuur zijn er ter meerdere eer en glorie van de mens, die ze ontbolsterd kan beleven. En de scooter naturiseert, hij heet een ‘mensvormig veulen’. Dat verwijst onder meer naar de historische Lady Godiva, echtgenote van de heer van Coventry, wiens onderdanen leden onder de belastingdruk, ondanks smeekbedes van Godiva om verlaging. Toen manlief ten slotte beloofde haar verzoek in te willigen indien zij naakt te paard door de stad zou rijden, ging de dame op deze uitdaging in. En de heer hield woord. Overigens stelde hij door een straatverbod voor de bewoners zijn echtgenote, als ware ze een cowboy op de weg naar de shoot-out voor de saloon, niet echt bloot aan verlustigende middeleeuwse blikken (alleen de legendarische Peeping Tom trok zich daar niks van aan). Tevens had amazone Godiva haar lange haar en juwelen aan.
Het paardenmotief van de vermaarde experimenteel Polet vlijt zich tegen Gezelle aan, bij wie natuur en mens eveneens moeilijk te ontwarren zijn. Schildert de negentiende-eeuwse priester-dichter bomen vaak af als mensen, van wie bijvoorbeeld ‘hoofd en armen afgesneên’ zijn, de twintigste-eeuwer Polet laat het loof van ‘de bomen – oude jezuïeten en dominees – buigende bomen’ de borsten kussen van Lady Godiva. Haar naam betekent ‘door God gegeven’ (Godgifu), een kwestie van de omstandigheden benutten door uitruil. De boomactie dunkt ons dus veeleer vrolijk dan ondeugend in denken en doen, en komt bovendien minder grimmig over dan Easy Rider. Wellicht is de scooter daar debet aan. Het ding gaat minder snel dan een motor, terwijl het wel theatraliteit bezit. In Italië gooit het hoge ogen, als hulpmiddel bij de verleiding. Een motor gromt, een scooter tuit zijn lippen. Niettemin heeft Polets slotkwatrijn bijna iets overmoedigs:

Rijd dan, rijd, rijd – immers wijs zijn
de eenvoudigen van lichaam
van wie gezongen is
dat zij de aarde zullen erven –

En inderdaad, de opzichtige omkeringen van de Bijbel blijken geen stand te hebben gehouden. Sinds de jaren zestig, waarin Polet net wat ouder was dan de babyboomers die toen en later het mediale beeld ervan hebben ingekleurd en zo de rolschaatsen van hun overmoed inruilden voor de inlineskates van het beroepsopportunisme, zijn de tijden veranderd. Eenvoudig doorrijden, zoals dichterlijk werd aanbevolen, blijkt de kortste route naar een blinde muur[4]. De ongekende mogelijkheden staan inmiddels onder het gesternte van de god Pragma. Wat valt er nog te doen? In zijn memoires maakte de auteur zelf de balans op: ‘Nu nomadisch leven voor de westerse mens niet meer mogelijk is, rest ons alleen nog nomadisch denken en schrijven, een dynamiek die voor het scheppen bepalender is dan de “maakbaarheid”, waarop vooral door links‘ socialistische en marxistische schrijvers – en in mindere mate ook door mij – de nadruk werd gelegd.’[5]
En zo moet ook de scooter het veld ruimen. Een leuk detail bij Polet is dat hij het ding zelf heeft afgeschreven. Op zijn website staan foto’s uit de jonge jaren waarin hij een scooter bestuurt, zijn vrouw achterop, maar volgens zijn memoires maakte hij later tochten door het onbekende per mobilhome. Die mag een variant heten op de caravan, die zoals gezegd te verbinden valt met de brommer. De benaming ‘mobilhome’ onthult echter dat het ding huis en vervoermiddel ineen is, probleemloos te parkeren in een woestenij waar de caravaneigenaar vergeefs zal zoeken naar het stopcontact. Maar toch, ook bij deze uitvinding wielt de mens nog immer uit voor zijn uitlaat (een woord dat niet voor niets net afwijkt van ‘aflaat’ en als synoniem ‘knalpijp’ heeft), onecologisch tot en met. Hoe mentaal verantwoord ook, de mobilhome gebruikt evengoed fossiele brandstof, is lawaaiig en stinkt.
Moeten we alsnog verhippiseren en het schrijwiel nemen? Of zijn paard en wagen de meest acceptabele panacee tegen al ons ongemak? Voor vrachttransport is de auto, met allerlei varianten, vermoedelijk vele malen efficiënter want tijdbesparender (over het schrijwiel past in dit verband slechts eerbiedige stilte). En als het gaat om de vervoerservaring dan leunen scooter en motor nog betrekkelijk dicht tegen het paard-en-wagengevoel aan, zonder dus de bezwaren van geur en volume weg te nemen. Is er werkelijk niets wat ons in vervoering voorbij de laatste dingen brengt? Stomtoevallig weten wij misschien een alternatief. Het is een nakomeling van het schrijwiel en het is onduidelijk of Gezelle haar ooit te zien kreeg. De gebruiksmodi zijn alvast legio: heroïsche sport om te bekijken, lichte recreatie om te doen, beperkt woonwerkverkeer om te ontzondigen en, in België, excuus om op maximaal twintig kilometer traps neer te strijken voor het zondagse Beloofde Clubpintje. Maar met name voor ervaring, noncompetitief dus, is dit medium onovertroffen. Toegegeven, luxepaardjes vervloeken het knip- en plakwerk dat in Vlaanderen voor fietspad doorgaat, want prefereren lief lopende asfaltpaden. In een vlaag van eerlijkheid weten ze echter dat aangestampte aarde even fijn is. Op welk parcours ook, de fiets laat het landschap naar eigen vermogen en wens aan zich voorbij trekken, zonder iets aan reuk of zicht in te boeten. Of zoals Gorter het uitdrukte: ‘Geuren, vocht- en kouzoete –/ voort gaan de rijende wielen/ om de trappende voeten –/ oogzwerven en zweetrillen.’ Dit staat in de Verzen van 1890, dus vóór Gezelles schrijwiel. Maar ja, Herman Gorter was een generatie jonger. En een Hollander en een sportman en een zeiler en een schaatser en een cyclist (hij was zelfs het stadium van de velocipède voorbij). Nu nog pedaleert men zichzelf desgewenst open en verdrijft eventuele sores tot een mantra[6].
Voor vrachtvervoer valt de fiets evenmin te onderschatten. Er bestaan aërodynamische karren, die men eenvoudig aan de achteras of -vork kan vastklikken. Dan kunnen er heus een paar boodschappen meer mee dan een Senseo-pad. Of, als een exclusieve Peeping Tom, een kind met zicht op der ouders achterwerken. Misschien behelst die positie niet direct het ultieme consumentengenot, maar is ze wel nuttig voor het, desnoods onbewuste, besef waar kracht, energie en kinese vandaan kunnen komen. Zoals een gedachte het product is van een door het hersenraderwerk aangedreven spier die we wil noemen – en die we kunnen trainen. ‘Wees als een onberoerde lier/ die geen stem heeft/ die alle stemmen heeft’ (Zbigniew Herbert).

[1] Geciteerd uit Guus Middag: ‘Twee op een brommer’, in: Ik maak nooit iets mee en andere avonturen, Amsterdam, 1995.
[2] Dat blijkt mede uit het taallek in het legendarische Nederlandse verkeersopschrift ‘FIETSPAD: dus niet brommen’, dat fietsen de vrijheid verleent die de brommer heeft opgegeven. Wel wordt de gevangenis als typische binnenruimte gewoonlijk ervaren als een vreemd en gevaarlijk ‘buiten’.
[3] Vgl. heden de cruiser, een fiets die met soortgelijk stuur en bredere banden bijvoorbeeld kan worden ingezet op het strand – aan de branding, waar normaliter koninklijke hoogheden te paard te spotten zijn. Als antipode kan de pocketbike gelden, waarvan het erg lage zadel de berijder, wil hij niet metamorfoseren tot amandelschaafsel, ertoe noopt zijn knieën wijd te spreiden, met het baarmoederlijke bijeffect van biddende voeten. Een van de doelstellingen van een wedstrijdclub terzake, geciteerd uit het Reglement 2007, luidt echter: ‘de jeugd in de gelegenheid stellen zich optimaal voor te bereiden op een leven vol mobiliteit’.
[4] ‘Het is een fataal misverstand om te denken dat je ofwel kosmopolitisch moet zijn en dan elke band en binding met een bepaalde streek moet verloochenen ofwel je leven lang zou vastzitten aan de streek waarin je geboren bent en geborneerd moet blijven.’ (Ton Lemaire, Met open zinnen. Natuur, landschap, aarde, Amsterdam, 2002)
[5] Polet, Een geschreven leven 2, Amsterdam, 2005.
[6] Is daar een minimale beweging per seconde voor nodig of een toename van vermoeidheid? Vgl. Fernando Pessoa: ‘Onder het wandelen heb ik volmaakte zinnen bedacht die ik me later thuis niet meer herinner. Ik weet niet of de ontzaglijke poëtische kracht van die zinnen voortkomt uit het feit dat ze hebben bestaan of dat ze nooit hebben bestaan (nooit werden geschreven).’ (geciteerd uit: Het boek der rusteloosheid door Bernardo Soares, Amsterdam, 1995)


[met Dietlinde Willockx]

In: Streven LXXIV/6 (juni 2007)