woensdag 19 april 2017

Bas Heijne (2017)


‘Deden ze dat bij mij ook maar eens!’


In het geweld van teksten vlak voor de Tweede Kamerverkiezingen ging een boekje van Bas Heijne een beetje verloren. Toch doet hij in Staat van Nederland een aantal opmerkelijke beweringen – in het licht van de maatschappijdiagnoses die hij sinds 2001 als columnist van NRC Handelsblad wekelijks stelt. Hij gebruikt nu een beeld dat amper nog als beeld wordt ervaren. Door de samenleving zou een ‘breuklijn’ lopen die ‘alleen maar dieper’ wordt. Zo kan Heijne twee kampen benoemen, plus een sfeer van polarisatie. En omdat de ondertitel luidt Een pleidooi, dwingt hij zichzelf een remedie te vinden.
Terecht ziet Heijne ‘een harde clash tussen verschillende manieren van naar de wereld kijken, verschillende opvattingen over wat een goede samenleving is’. Nieuw in zijn denken is de erkenning dat de grondtoon van deze strijd mogelijk sociaaleconomisch is, maar zeker ‘inmiddels ideologisch: universalisme tegenover nationalisme, gelijkheidsdenken tegenover groepsdenken, het streven naar gezamenlijkheid tegenover identaire eigenheid’. Vermoedelijk hebben alle eerste termen van de tegenstelling Heijnes voorkeur.
Hij veronderstelt dus het bestaan van iets schier achterhaalds dat in de jaren zestig en zeventig ‘het systeem’ werd genoemd, gedragen door ‘structuren’. Van die invalshoek moest Heijne nooit veel hebben, reden waarom hij gold als een gematigd links criticus van idealistisch links. Hij zocht evenwicht. Bij elk hooggestemd idee dat de werkelijkheid zou vertekenen, plaatste Heijne nuchter commentaar. Zo ontstond tegelijk begrip voor behoudender geluiden. In Staat van Nederland doet hij dat uiteindelijk ook, maar moet hij voor zijn balans grovere middelen inzetten. Het zijn nu exclusief populisten die door Heijne worden betrapt op sympathie voor griezelige post-truth-leiders.
Intussen staat zijn cursief ideologisch er toch maar, net als in het besef dat het marktdenken ‘ons, zo leek het tenminste een lange tijd, van de verplichting [heeft] ontslagen in morele termen over onze samenleving na te denken’. Ik vind zulke kwalificaties vanzelfsprekend. Bij Heijne lijken de cursieven met terugwerkende kracht zijn relativeringspraktijk te ontmantelen. Kennelijk valt niet elke gebeurtenis terug te brengen tot onhysterische proporties.
Heijne verklaart zijn breuklijn uit een gebrek aan luisterbereidheid, een eigenschap die voor hem – en voor David Van Reybrouck – cruciaal is geworden. Wat hij opvangt is ‘vooral een eindeloze reeks zelfuitingen, in naam van de narcistische overtuiging dat het er slechts om gaat om gehoord te worden’. Olijk ontwaart Heijne het recept van ‘zelfrijzende verontwaardiging en ontsteltenis’, niet toevallig bij alle tweede termen van zijn tegenstelling. Dit gedrag openbaart zich volgens hem bij uitstek op één medium: het internet.
De voorrang van emoties fnuikt wat Heijne ‘het debat’ blijft noemen. Pas wanneer de strijd met andere wapens en termen gevoerd wordt, zou er iets gunstigs met de breuklijn gebeuren.

Ideologische eerlijkheid
Staat van Nederland ambieert een ware uitwisseling van ideeën, zonder stemmingmakerij. Bij zo’n debat loont het om de gemelde begrippenparen ook historisch te funderen. Heijne rekent zichzelf tot de nazaten van de Verlichting (voor de vijanden: gutmenschen, politiek correcten), terwijl nationalisten (voor de vijanden: populisten, racisten) een Contraverlichting propageren. Beide partijen koesteren een meer of minder onbeschroomd geuite sympathie voor verworvenheden van het Westen. Het betreft hier voor de goede orde zo’n 12% van de wereldbevolking.
Ik betrapte me erop bij de lectuur te wachten totdat Heijne een derde in zijn betoog binnenliet om het huidige perspectief te kaderen. Na zo’n vijftig bladzijden was er inderdaad de entree van Johan Huizinga. Diens veroordeling van ‘puerilisme’ trekt Heijne door naar een kinderachtige, onoprechte houding in het debat. Dan doelt hij op het verdoezelen van aspecten aan het hete hangijzer en om het wegmoffelen van consequenties. Ook het niet-aflatend blameren van tegenstanders heet vruchteloos infantiel. Door alles in het persoonlijke te trekken, voelt men zich snel beledigd en schept er anderzijds schijnbaar genoegen in anderen te grieven. Wel krijgen debatten zo trekken van fitties. Dat is een etiket van Heijne zelf, afkomstig van het door hem misprezen internet.
Hij verlangt daartegenover ‘ideologische eerlijkheid’. Daar horen zelfcorrecties bij omdat ‘je tegenstander, hoe hard en vijandig ook, altijd wel ergens een punt [heeft]’. Een cruciale constatering, waarvoor moed en oprechtheid nodig zijn. En inderdaad luisterbereidheid. Misschien is het beste voorbeeld wel het humeur dat in de maatschappij heerst. Heijne refereert aan onderzoeken waaruit blijkt dat Nederlanders tevreden zijn over eigen leven maar inktzwart over hun samenleving. De stap vooruit die Heijne zet, is dat hij die onvrede niet wil afdoen als apocalyptische aanstellerij. Hij sluit die perceptie in. Welvaart hoeft immers niet bepalend te zijn voor samenhang en binding.
Recent berichtte het Sociaal Cultureel Planbureau inderdaad dat ondanks de economische voorspoed het pessimisme groeit. Onder laagopgeleiden welteverstaan, met minder kapitaal. Ze voelen zich in de steek gelaten door de politiek en hadden vaak PVV gestemd. Optimisten zaten in de hoek van Groenlinks en D66. Indien mensen toch ingedeeld moeten worden, dan zou dit begrippenpaar wellicht nog het meest verhelderen.
Misschien laat Staat van Nederland als geheel zien dat Heijne heeft moeten groeien in de consequenties van zijn ideologisch-debat-gedachte. Vroeg in het boek onderwerpt hij een nationalistische blogtekst van Gerard Joling aan een fact check. Dan blijkt er speling met de werkelijkheid. Maar wat beoogt Heijne met die uitkomst? Perceptie hoeft toch niet overeen te komen met een dagelijkse gang van zaken? Bas van Stokkom heeft daar in de studie Wat een hufter! vele voorbeelden van gegeven.
Dat statistieken niet voor iedereen als medicijn of evangelie fungeren maar veeleer als leugenfabriek, zegt Heijne verderop nota bene zelf: ‘Feiten zijn goed voor onze nuchterheid, maar je zult er geen breuklijn mee dichten. Het gaat niet om feitelijkheid versus emotioneel impressionisme’. Dit citaat weerspiegelt meteen de kwaliteit van Heijnes taal. De eerste zin geeft achter de komma een snelle perspectiefwisseling te zien, de tweede gebruikt met ‘Het gaat om’ een bijna autoritaire stijlfiguur die in Staat van Nederland dikwijls voorkomt (het boekje normaliseert de term ‘insteek’).
Heijne moet ook wel toegeven dat feiten beperkt houdbaar zijn, omdat door zijn ideologische frame woorden een amper te beheersen lading hebben. Toch kan hij het niet laten in het PVV-verkiezingsprogramma een aandrang te bespeuren om Nederland te veranderen in ‘een gesloten inrichting’. Die uithaal frappeert mede omdat Heijne als grootste tegenstander van Wilders de man zelf ziet. Deze schoffeert andersdenkenden zo grondig, dat zij niet meer tot samenwerking bereid zijn: ‘Wilders’ taal is zijn eigen cordon sanitaire, een permanente verbale high van woede en wraakzucht’. Hier toont Heijnes taal beperkingen die ik populistisch zou noemen.