vrijdag 25 augustus 2017

Rob van Essen (2016-2017)


‘We hoefden het alleen maar uit te pakken’



Terwijl in België de literaire kritiek nagenoeg zweeg, werd Kind van de verzorgingsstaat: opgroeien in een tijdloos paradijs van Rob van Essen in Nederland juichend ontvangen. Vanwege eerdere nominaties van deze schrijver-recensent-vertaler voor de Librisprijs (Visser, 2008 / Alles komt goed, 2012) en de Gouden Boekenuil (Hier wonen ook mensen, 2014)? Van Essens tiende boek werd door NRC tot de belangrijkste titels van 2016 gerekend, belandde op de longlist van de Fintro Literatuurprijs en wist zelfs genrebarrières te doorbreken toen het even later genomineerd werd voor de Jan Hanlo Essayprijs.
Volgens de conservatieve opiniesite ThePostOnline had Van Essen het linkse levensgevoel doorgeprikt. Of dat helemaal waar is weet ik niet, maar zijn argumenten en stijl deden me geregeld denken aan twee andere recente uitgaven waarin progressieve idealen van de jaren zestig en zeventig berispt werden: Teun van de Keukens Goed volk en Een woord een woord van Frank Westerman. De drie auteurs hebben gemeen dat ze bekeerlingen zijn, van hun geloof gevallen. Centraal in Kind van de verzorgingsstaat staat het oordeel dat de participatiesamenleving onvermijdelijk is, waarin eigen verantwoordelijkheid vooropstaat. De overheid zou burgers niet langer kunnen onderhouden van de spreekwoordelijke wieg tot het graf.
Dat de idylle van de verzorgingsstaat verstoord werd, ligt volgens het boek aan opvattingen en gedragingen die Van Essen vastzet in de genoemde twee decennia. De jaren zestig en zeventig, zo klinkt het, namen geen genoegen met de werkelijkheid zoals zij was. Adolescenten van toen, babyboomers, droomden hardop van een betere wereld. Volgens Van Essen, geboren in 1963, zou iedereen, inclusief hijzelf, toen links geweest zijn, ‘ook de mensen die rechts waren’. Een pagina later nuanceert hij dat even ongrijpbaar: ‘Niet iedereen was links, maar wel iedereen die ertoe deed.’ In de jaren tachtig zou de verzorgingsstaat te duur geworden zijn. Er kwamen bezuinigingen – waardoor de linksen ‘nog overtuigder raakten van ons gelijk’.
Van Essen neemt afscheid van dit gelijk dat zonder een spoortje twijfel rechts karakteriseerde als zelfzuchtig, kortzichtig en gewetenloos. Die clichés, schampert Van Essen, passen links beter. Volgens hem zou de ware betekenis van de leus No Future, waarmee progressieve geesten van zijn generatie, na de babyboomers, hun onvrede met de tijdgeest uitdrukten, nog steeds hebben gelegen in een collectieve vlucht. In fantasieën en bovenal richting uitkering. Daarvan gebruikmaken zonder tegenprestatie zou hebben gegolden als verzetsdaad ‘tegen het systeem’. Een uitkering was ‘ook links’.
Nu is het lastig een stabiel waarheidsgehalte uit Kind van de verzorgingsstaat te destilleren. Hoewel Van Essen verteltechnisch geen afstand tot zijn boek houdt, beweegt hij zich voortdurend op de grens van fictie en non-fictie. Enerzijds dist hij zijn particuliere geschiedenis op, anderzijds geeft hij daar foto’s en literatuurverwijzingen bij – naar studies, reportages, opiniestukken, rapporten,… Zelf noemde Van Essen zijn boek ‘een gemaskeerde autobiografie, waarin ik ook van alles over mijn tijd vertel’. Er blijft ruimte voor dichterlijke vrijheden. Bij zijn zus staat ‘While my guitar gently weeps’ op de ‘blauwe’ dubbelelpee van The Beatles.
Onherroepelijk neemt Kind van de verzorgingsstaat ook afscheid van eigen opvattingen. Van Essen verklaart ze uit het gegeven dat links fotogenieker was. Op zijn jongenskamer hing een Che Guevara-affiche en afbeeldingen van de Baader-Meinhof-Groep hadden volgens hem een prettige grofkorreligheid. Zijn vaarwel is dus iconisch en verwijst naar fenomenen waar hij te jong voor was. Dat deerde niet. Van Essens generatie kreeg alles ‘aangereikt’ van babyboomers. ‘We hoefden het alleen maar uit te pakken, we waren de consumenten van links.’
Het boek stelt dus gemakzucht en meeloperij aan de kaak en het relativeert inspanningen voor een betere wereld. Toont Van Essen zich nu dan wel onafhankelijk en bevrijd?

Val van de trap
Kind van de verzorgingsstaat durft een moreelpolitieke keuze te maken. Bij Van Essen berust die op grenzen stellen aan solidariteit. Hoe steekhoudend zijn de redenen? De auteur baseert zich op Sheila Sitalsing die in de jaren tachtig vanuit Suriname naar Nederland trok en daar overweldigd werd door de keuzemogelijkheden: ‘De ongelooflijke vrijheid. En ik dacht: dit moeten de paters vroeger op school bedoeld hebben met het paradijs.’ Dus was No Future volgens haar lifestyle. Bij bevoorrechten proefde zij klagerigheid, waarvan Van Essen toen grote doses had kunnen aanleveren.
Shitalsing benadrukt dat het na de val van de Muur socialist Wim Kok in zijn paarse regering was die ‘gealarmeerd door misbruik van met name de Wet op de arbeidsongeschiktheid [WAO] een “participatiesamenleving” bepleitte’. Mogelijk is er voor België een analogie met de actieve welvaartsstaat van Frank Vandenbroucke, ook een socialist (sp.a) in een paarse constellatie. Het moest gedaan zijn met wat Shitalsing noemt ‘de calculerende burger die aan het shoppen was geslagen in de vitrinekast vol uitkeringen en voorzieningen’. Deze diagnose kreeg bevestiging van Pim Fortuyn die de WAO rigoureus wilde inbinden.
Al deze visies richten zich niet op de inkomsten van de overheid maar op de uitgaven. Dit frame is terug te voeren tot de enige linkse regering (1973-1977) die Nederland heeft gekend, onder Joop den Uyl. De overheid zoals deze prototypische socialistische voorganger van Kok haar voorstond, zou een ‘sinterklaas’ zijn. Wat uit naam van beschaving en solidariteit inwoners wilde bijstaan bij tegenslag gold als potverteren. En de ontvangers heetten langharig werkschuw tuig. Maar daartegen had Den Uyl in 1966 al het populistische geintje bedacht dat de daadkrachtige Duitsers in 1940 keurig geknipt, gewassen en geschoren waren.
Op één anekdote van Shitalsing komt Van Essen geregeld terug. Toen in 1977 met de volksverzekering tegen arbeidsongeschiktheid ook een huisvrouw die invalide werd na een val van de trap bij het ramenlappen tot aan haar dood van een inkomen verzekerd was, was de verzorgingsstaat af. ‘Zo mooi werd het nooit meer.’ Toch blijken het niet politici maar burgers te zijn, die de participatiesamenleving over zichzelf hebben afgeroepen. Van Essen velt dat vonnis zo: ‘De verzorgingsstaat had het ontstaan van een nieuw menstype in de hand gewerkt, de calculerende burger die precies wist bij welk loket welke uitkering verkrijgbaar was. Dat wezen moest de wind uit de zeilen genomen worden, niet alleen om financiële, maar ook om morele redenen.’
Doordat Van Essen de eerlijkheid opbrengt om ‘morele redenen’ te vermelden, blijkt de participatiemaatschappij minder objectief dan ze wordt voorgesteld. Ze is een onderneming in de vorm van contract dat getuigt van een weinig vertrouwensvol mensbeeld. Een recht werd een gunst. Het motto is ooit nog door sp.a’er Patrick Janssens geleverd: voor wat hoort wat. Wel heeft de huidige nazaat van Den Uyl en Kok, Lodewijk Asscher, die legendarische wet uit 1977 als voorbeeld gesteld voor een nieuwe regeling, waardoor flexwerkers zich minder aan goden of mecenassen voelen overgelaten.

Kunstenaarsaspiraties
Voor uitkeringen hanteert Van Essen de basismetafoor ‘vangnet’. Zijn oordeel is dat die verworvenheid van de verzorgingsstaat werd misbruikt. Dan openbaart zich de ‘hangmat’. Met die visie kopieert Van Essen een neoliberaal frame. Hij duidt, met een gêne die volgens hem schrijvers eigen is, zijn werkbeurs van het Letterenfonds als ‘een restant van de verzorgingsstaat waar ik van profiteer’. Over het basisinkomen heeft hij zich bij mijn weten nergens uitgelaten, noch over de vraag hoe uitkeringen gestalte krijgen binnen de Europese Unie met haar vrije handelsverkeer.
Zelf bleef Van Essen niet dadenloos. In de jaren tachtig was hij vrijwillig kaderlid voor de Socialistiese Partij (nu: SP). Hij colporteerde en kreeg van een afdelingsvoorzitter lessen in wat de zuivere leer moet heten:

‘Arbeiders waren eigenlijk de echte mensen, de énige echte mensen, mensen die iets produceerden. Wij, als leden van de al dan niet gestudeerde middenklasse, werden geacht voortdurend met een vaag schuldgevoel rond te lopen omdat wij profiteerden van het harde werk dat de arbeiders verrichtten. Betere mensen waren het, mensen uit één stuk, robuust, nobele wilden bijna – en van nature links, al waren ze daar zelf nog niet allemaal van op de hoogte.’

Met die ‘nobele wilden’ dient Jean-Jacques Rousseau zich aan. Bij het ontmaskeringproject van links dat Kind van de verzorgingsstaat is, valt diens naam vreemd genoeg niet voor een kanttekening dat grote idealen bij progressieven gepaard kunnen gaan met kleine praktijken. In zo’n context figureert Rousseau wel in de recente roman Malva van Hagar Peeters, die de revolutiedichter Neruda tegen het licht houdt. Het is een gemeenplaats geworden dat hooggestemde linkse ideeën zich niet hoeven vertalen in belangstelling voor mensen.
Zo’n jij-bak domineert tegenover politici die, zeker op internet, reflexmatig gelijkgesteld worden aan hypocrieten. De nobele wilde geldt als een bedenkelijke uitvinding. Bijzonder aan Van Essens boek vind ik dan dat het alleen het hoofdpersonage bevraagt. Diens lot moet exemplarisch zijn voor maatschappelijke oneffenheden. Een anekdote over de bekommernis en verzorging die Van Essen bij een inhechtenisneming toeviel van het gevangeniswezen, rijmt nochtans met wat in Nederland de voormalig linkse babyboomer Herman Vuijsje al jaren zegt over een overheid die tot in het absurde zou pamperen. In het Bargoens schijnt de gevangenis trouwens ‘het rijkshotel’ te heten en geldt gevangen zitten als ‘op vakantie zijn’.
Andere factoren spelen bij Van Essen geen rol, omdat ze kennelijk niet tot het leven van het hoofdpersonage zijn doorgedrongen. In Kind van de verzorgingsstaat komt bijvoorbeeld geen variant van de nobele wilde voor, bekend onder het stigma ‘allochtoon’.

vrijdag 4 augustus 2017

Gendertaal (2015)


Een persoonlijk voornaamwoord met maatschappelijke impact (in Zweden)

 

Op 15 april verschijnt de herziene editie van het Zweedse woordenboek. Afgelopen zomer, midden in de komkommertijd, raakte één lemma al bekend. Kennelijk is het zo spectaculair dat het nu weer aandacht krijgt. Tussen 13.000 nieuwe Zweedse woorden zal één persoonlijk voornaamwoord schuilgaan: hen. Het wordt ervaren als een pas ontdekte planeet. Misschien is het zoveel aandacht waard, omdat het voor de derde persoon enkelvoud geldt. Daarmee krijgt het oude koppel han en hon, respectievelijk ‘hij’ en ‘zij’, gezelschap van iets bovengeslachtelijks dat ik maar even vertaal met ‘men’.

In vaktermen is dat nieuwe woord genderneutraal. Er valt niet mee te bepalen of iets mannelijk of vrouwelijk is. Dat blijkt geen geringe operatie geweest. Tien jaar hebben Zweedse academici gewikt en gewogen. Aan dat geduld kan zelfs de Oxford English Dictionary niet tippen, laat staan dat laaglands innovatiegeweld een andere dan anekdotische indruk maakt. In dit specifieke geval komt het Nederlands, naast het onpersoonlijke ‘men’, niet verder dan ‘hij of zij’ – een even beleefde als krachteloze verlegenheidsoplossing.

In Zweden voorziet hen al enige tijd in een behoefte. Het is aanlokkelijk hier een persiflage op de wetten van vraag en aanbod in te vermoeden. Wie houdt zich in hemelsnaam met zulke beuzelachtige details bezig? Maar je hoeft geen Zweed te zijn, of in hon een honnepon te horen, om te begrijpen dat er iets meer aan de hand is. Meer ook dan transseksualiteit.

In het Nederlands bestaan er voor de derde persoon enkelvoud vier opties: hij, zij, men en het. Hun verdeling is echter niet evenredig. Dat merk je al wanneer je er een bezittelijk voornaamwoord bij gebruikt. Een vrouw heeft haar neus, terwijl een man en men en een koekjesmonster allen zijn neus hebben. Zowel het quasi-neutrale ‘men’ (dat officieel naar levenden verwijst) als het quasi-neutrale ‘het’ (dat officieel op levenloze dingen verwijst) slokt elke vrouwelijke aanspraak op. Ze blijken een verkapt hij. Meer blauw dan roze: het is even irritant als beschamend dit te moeten vaststellen.

Ik vrees dat ik uit ervaring spreek. Ooit ontwierp ik een gedichtenpersonage, dood vogeltje, waarvoor ik geen geslacht wilde reserveren. Om het vogeltje helemaal onzijdig te houden, zocht ik mijn toevlucht tot een, naar ik meende, nieuw bezittelijk voornaamwoord: ‘Op langer aanhoudende barre momenten denkt dood vogeltje dat alles wat het tegenkomt over het gaat (op hets poedelnaakte situatie van toepassing is).’

Menig lezer vond deze oplossing kunstmatig. Maar ze was goedbedoeld, zij het niet goed genoeg. Tijdens het maken van de poëziebundel betrapte ik me erop dat ik over het personage soms dacht als een mannelijk wezen. En bij interviews sprak ik soms met ‘hij’ en ‘hem’ over dood vogeltje. Taal wreef me in dat ik echt een mannetje bén. Vanuit die positie schep ik niet alleen privé maar ook in het openbaar een vertekende wereld.