dinsdag 15 mei 2012

Het onvoltooide (2011-2012)


1.

‘Er is altijd een beter motto’
(Anonymus, 11e eeuw)


Op een grappige manier bevredigt het onvoltooide gedicht een vraag naar reality. Het is nog van alles aan het passen, wanneer het wordt betrapt door de buitenwereld zonder zich zelfs maar in iets toonbaars te hebben kunnen hijsen. De onberispelijk afgeklede drukletter is niet nabij. Het gedicht staat nog in potlood, zodat er wijzigingen door te voeren zijn die in het radicaalste geval kunnen leiden tot volledige verdwijning onder de bruutheid van de gum. Mochten er ambitie en gelegenheid zijn geweest om het af te maken, dan was er iets verloren aan gegaan: het vermogen te kunnen veranderen. Die verandering is niet neutraal, blijkt uit twee literaire benamingen voor het onvoltooide. Uit statu nascendi valt af te leiden dat er iets groters op komst is. Indachtig de aristotelische teleologie, een doelgerichtheid volgens welke de bal altijd in het netje gaat, zal het kind als onvoltooide volwassene rijpen. En work in progress verraadt dat er in de verandering verbetering of zelfs vooruitgang te bespeuren is, of die nu op esthetisch of ethisch vlak ligt.
Aan het bestaan van auteurs, en de mensheid in het algemeen, valt minder te veranderen. Zelfs Michael Jackson wist met peperdure zuurstoftanks op zijn ranch Neverland het eeuwige leven annex de voltooide tijd niet te implementeren. De dood, in rouwadvertenties vaak gekoppeld aan het motto ‘Het is volbracht’, valt buiten de menselijke invloedsfeer. Voor een kunstwerk moet voltooiing de dood zijn, toebehorend aan musea, waar fixeerlagen van het onveranderlijke zijn aangebracht. Maar literatuur geldt toch als een onuitputtelijke bron, voor lezers én schrijvers? De sonnetten van Shakespeare bleken niet meer definitief, nadat ze in handen waren gevallen van K. Silem Mohammad. In zijn Sonnagrams husselt deze de letters van het klassieke materiaal door elkaar, waarna de restanten de titel vormen. Zo kan Sonnet XLII ‘That thou hast her, it is not all my grief’ in de eenentwintigste eeuw metamorfoseren tot ‘Sheriff Ed Rebuffed Her (“Hey, Hey, Hey, Hey, Hey!”), Then He Fell’. Punt is alleen dat dit resultaat zelf weer bevriest.
In het onvoltooide kunstwerk botsen moleculen echter continu alle kanten op omdat hun training nooit afloopt – caught in the act! De handeling voltrekt zich schijnbaar nog in een werkplaats. Men spreekt van een denkbeweging. Die term is ook gegeven aan nagelaten dagboeken van Ludwig Wittgenstein, in bezit geraakt van zijn zus, en moet dus bedoeld zijn als een karakteristiek. Daarbij luidde het dat filosofische notities waren vermengd met persoonlijke bespiegelingen zodat er, naast een scherper beeld van de mens, een vage samenhang en continuïteit kon oprijzen met Wittgensteins spaarzame officiële werk. ‘De denkbeweging in mijn filosoferen zou je terug moeten kunnen vinden in de geschiedenis van mijn geest en van de zedelijke begrippen daarin & in het begrip van mijn situatie.’ Soepeltjes kwam die taal niet op papier. Volgens de bezorgers van de Denkbewegungen is er een worsteling gaande, een innerlijke nood die bij de verwoording stuit op de grenzen van wat (menselijk) gezegd en (wetenschappelijk) verklaard kan worden. Aldus heten die dagboekaantekeningen intens en authentiek. Een tot één zin samengebalde herinnering aan Clara Schumann staat er met een tussenpoos van negen maanden tweemaal in. Het ontplooide denken blijkt nooit verstard en vernieuwt zichzelf voordurend, iets wat tot uiting komt in een veelvoud van varianten en versies, inclusief een geheimschrift waarvan de code overigens makkelijk te kraken is.
Is een denkbeweging daarom ook bijzonder in relatie tot het onaffe? Tekent dat niet eerder een zekere gemakzucht of is het een goedkope manier om door suggestie eventjes wat geld te verdienen? Kennelijk niet. De fase waarin het maakproces zichtbaar is, blijkt zo aanlokkelijk dat veel kunstwerken ook in affe staat proberen aan hun voltooiing te ontsnappen. Volgens de architectuur van sommige moderne musea kunnen verwarmingsbuizen en bekabeling en dergelijke bloot liggen, waardoor een fabrieksmatig of atelierachtig gevoel ontstaat bij de bezoeker: het gebouw moet nog afgewerkt worden (maar de tentoongestelde kunst is kennelijk zo belangrijk dat dit kan wachten)! Een fantastisch literair voorbeeld is Comment dire, het laatste gedicht van Samuel Beckett. Het bestaat uit één sliertige en stotterende zin die steeds begint met beginnen en benoemen. Pas voor de slotregel is een witregel ingevoegd, die een vernietigende pauze lijkt in te houden, omdat daarna de laatste woorden slechts de vorige echoën. Het einde behelst het erkennen van mislukte pogingen: ‘folie que d’y vouloir croire entrevoir quoi – / quoi – / comment dire – // comment dire’. Hierover is betoogd dat ‘comment’ letterlijk mag worden genomen, dus dat Beckett slechts ‘hoe’ wilde vragen. Aan dit gestolde falen van Comment dire begon hij in 1988 te werken in een ziekenhuis en hij voltooide de tekst thuis. Met dat proces betoonde Beckett zich een lelijkheidsspecialist. Hij gaf de tekst een zo onvoltooid en gebutst mogelijk uiterlijk, geheel in de geest van zijn oeuvre dat als work in progress geldt. Vlak voor zijn dood in 1989 maakte Beckett er zelf nog de vertaling van, What is the word, die de oorspronkelijke tekst niet helemaal getrouw volgt. Met zijn zwanenzang stelde hij dus tegelijk een literair testament op.
Affe kunstwerken zoeken voor hun schijn van onvoltooidheid hun heil in wat met recht vervreemdingseffecten zijn, als bewust onscherp gestelde lenzen. Niet zeldzaam is in poëzie bijvoorbeeld het procedé om regels te laten krimpen of aanzwellen. Op Poetry International 1971 liet Elisabeth Bishop de eenregelige strofe ‘This is the house of Bedlam’ langzaam maar gestaag per couplet groeien tot een twaalfregelige strofe die begint met ‘This is (…)’ en eindigt met ‘(…) the house of Bedlam’. Het blijft onzeker of zich daartussen een jaren durend oorlogsdrama met soldaten, joden en zeemannen voltrokken heeft, of dat het nog aan de gang is. Door de toevoeging van steeds meer context en causaliteit krijgt het gedicht misschien iets vruchteloos, maar zeker iets eindeloos, en wordt onvoltooidheid gethematiseerd. Ze kan ook worden gesuggereerd in een impromptu, notitie en in witregels. Of in een fragment, waarover Donald Barthelme de one-liner lanceerde: ‘Fragments are the only form I trust.’ Bedoelde vormen ogen vluchtig, geïmproviseerd, buiten het keurslijf van pakweg een sonnet of sonnettenkrans. Die zouden worden gemaakt door systeembouwers, bij wie voorspelbaarheid om de hoek kijkt. Op het meest concrete niveau vertegenwoordigen drie puntjes het onaffe. Het valt grammaticaal ook nog te vertalen in de stijlfiguur van de ellips, die voelbaar afwijkt van de onbetwistbare klaarheid die een definitie uitspeelt.
Het kan niet genoeg benadrukt dat dit allemaal tekstuele strategieën zijn. Een cruciale denker over het onvoltooide als Paul Valéry zag nota bene in bijna extremistisch vaste vormen de voorwaarde voor oneindig open gepruts dat een systeem op zich lijkt. Doel is aan de tekst de schijn van het onvoltooide gegeven, zoals reality-programma’s, feitelijk uitsneden uit ruw materiaal, voor alles een constructie zijn van een drama door er een verhaallijn in aan te brengen. En dat daar vraag naar is, komt doordat bij de overgrote meerderheid der aardbewoners de verbeelding het liefst op hol slaat. Tevens moet worden vastgesteld dat onvoltooidheid niet helemaal oneindigheid overlapt. Dat fenomeen leren lezers al jong kennen uit sprookjes, die in het begin arme helden opvoeren die voor onmogelijke opdrachten worden gesteld. De hulp van een goede fee of van een schrandere list komt dan van pas, terwijl deze bij onvoltooidheid weinig anders kunnen uitrichten dan illusies scheppen.
Door genoemde tekstuele strategieën moet het gedicht ongerept of waarachtig overkomen bij de lezer. Deze krijgt maximaal het idee zijn zegje te doen in alle vrijheid. Aan dat speerpunt uit de Franse Revolutie kan broederschap worden toegevoegd. De lezer kan bij elk betreden van de tekst immers mee beginnen met de maker. Een onvoltooid exemplaar kan zich die moeite besparen en draagt van die stelling het radicale bewijs in zich: wat niet heeft kunnen afkomen, kan naar eigen inzicht worden ingelast. Daarmee heeft uit de Bastillebestorming anno 1789 gelijkheid eveneens postgevat. Dat die omgang met zulke reality ook in kunstenaarskringen in trek is, bewijst het toneelstuk Woyzeck van Georg Büchner. In zekere zin is het in andere disciplines, desnoods door voltooid fragmentarisme, alsnog opgevoerd. Alban Berg maakte er een opera van, Werner Herzog een film. En hoe zo’n verschil tussen invullen en bijvullen in recente poëzie uitpakt, liet Leonard Nolens voelen in 2007. Toen bracht hij onder de titel Bres gedichten bijeen die hij vanaf 1996 in afdelingen van vijf bundels had opgezet. Dit zelfstandige boek verwekte heel wat lof en prijstoekenning maar was, in de huidige literaire constellatie waar een decennium aanvoelt als een eeuwigheid, op een bepaalde manier ook een teleurstelling. Al bleek bijvoorbeeld de chronologie herschikt en waren er ongepubliceerde dingen tussen geplaatst, de correcties waren gering. Bovenal bood de eindversie geen hoop meer op nog een toevoeging, variant, laat staan een metamorfose.
Wanneer het gedicht voltooid is, blijft invulvrijheid aantoonbaar begoocheling, waartoe de dichter specifieke retoriek in stelling heeft gebracht. Koen Peeters trachtte die met de verantwoording van Fijne motoriek te ontmantelen door te reppen over de opdracht die hij zichzelf voor deze bundel had gesteld om teksten te schrijven die ‘een air vertonen van onaf’. De cursief vermenigvuldigt echter ‘air’, dat de begoocheling in zich draagt. Ook dit metabewustzijn, dat de kluit zogenaamd uitsluitend verplaatst naar de maker zij het dat de lezer daarvan moet kennisnemen, kan retoriek niet bezweren. Invullen blijft een overspannend fenomeen, door de eeuwen heen en in alle kunstdisciplines – waarom glimlacht Mona Lisa eigenlijk? Volgens Valéry wist Da Vinci heel goed wat hij op dat doek deed; het schilderij was derhalve niet willekeurig of ‘mysterieus’, maar juist scherpzinnig. De plooiing van het gezicht zou volgens Valéry zelfs stammen uit een immens kunstenaarsgeheugen van gezichten, dat was geordend van de ene fysionomische nuance naar de andere. Zowel de schilder als de auteur kon niet weten dat later kunsthistorici en restaurateurs chemisch en infrarood onderzoek met panelen zouden doen. Zo bleek een vermeende replica van Mona Lisa niet minder dan een zusterdoek door een van Da Vinci’s beste leerlingen dat, na het verwijderen van een laag zwart om de dame, plots vertrouwde landschappen te zien gaf. De volgorde van veranderingen op dat doek kwam zelfs overeen met die op het origineel – zodat de beschouwer zich plots terug in het atelier van de meester waande.
Hier moest er technologie aan te pas komen, maar voor meteen zichtbare wijzigingen ten opzichte van de grondlaag is het begrip pentimenti gereserveerd. Vanwege dat overschilderen wordt de kijker dan getroffen door herwerking, die een gevolg kan zijn van slordigheid maar soms ook onderdeel is van een artistiek programma. Tevens figureerde Da Vinci in een constellatie met verheven opdrachtgevers. Door de Verlichting raakten artistieke waarden per zelfacclamatie echter los van religieuze. Die esthetische autonomie had tastbare gevolgen: het museum en de kunstkritiek. De rede hoefde niet langer tijdloze systemen te scheppen maar kon eigen grenzen trekken en beoordelen. Zo fungeerde zelfvernietiging volgens Octavio Paz als fundament om iets groots te realiseren, geheten de vooruitgang. De rede is ‘geen tempel of fort; ze is een open ruimte, een plein en een weg: een discussie, een methode’. Dan verschuift ook het doel van kunst. Ooit moest kritiek tot de waarheid geraken, zegt Paz, terwijl in moderne tijden waarheid kritiek is. Kritiek is zelf creatief. Als extra gevolg van de esthetische autonomie kan het onderliggende principe van de tijd dan niet langer een eeuwige waarheid zijn, maar ‘de waarheid van de verandering’.
Die beweeglijkheid rijmt met signalen die dichters steeds luider afgaven niet alles te kunnen verwoorden. Bij oerdichter Orpheus had nog het idee geheerst dat hij Eurydice in de onderwereld moest achterlaten omdat hij uit persoonlijke zwakheid niet kon nalaten even achterom te kijken, maar inmiddels was het deficit fundamenteler geworden. Of het nu lag aan de taal of aan de duizelingwekkend complexe werkelijkheid, teksten kregen niet alles afgedekt. Xhevahir Spahiu liet dat in 2001 op Poetry International zien:

Ik ga zitten en vertaal de rivier.
Een moeilijke vertaling,
die van het water.
Ongebruikelijke woorden,
versteende uitdrukkingen,
een ritme van vervlogen tijden.
Honderd bronnen vertellen eenstemmig
de oude mythe.
De hele nacht vertaalde ik de rivier.
De volgende morgen
was mijn vertaling verdwenen.


Vermoedelijk zal God de enige zijn die meteen na zijn schepping zag dat wat hij gemaakt had goed was. Hij beloonde zichzelf met een rustdag. Voor de doorsnee sterveling raakt het streven naar de ultieme vertaling van wereld of gevoel in een tekst nooit helemaal vervuld, een kwestie van telkens opnieuw beginnen, waardoor schrijven zelf een heroïsche tragiek onderging die onvoltooidheid incorporeerde. De onvertolkbare rest heeft verschillende namen gekregen, waaronder het sublieme. En steeds haalden dichters alles uit de kast om dat onder woorden te brengen – en, zoals Adam Zagajewski op Poetry International 2008 in een lange aubade aan Joseph Brodski, uiteindelijk ‘een korte onderbreking in de bewijsvoering’ vast te moeten stellen.
Zo’n deficit gaat hand in hand met de onmogelijkheid van een restloze interpretatie (hetgeen, en passant, van een censor een zielenpoot maakt). In het traject tussen zender en ontvanger wisselt louter de plek waar de verbeelding het zwaarst weegt op de veronderstelde onuitputtelijkheid, die in de loop der tijd explicieter is vertolkt. Modernisten heten specialisten van hypothese en betrekkelijkheid door afstand te bewaren tot definitieve verklaringen; postmodernisten hameren op de onmogelijkheid een stabiele betekenis aan een tekst toe te kennen. Allen accentueren het nomadische, het verder zoeken. Ze bevredigen dat basale verlangen naar onvoltooidheid, dat Homero Aridjis in 1976 op Poetry International verleidde tot de nuchtere regels: ‘De mens maakt zijn gedicht/ met wat hij te pakken kan krijgen// Wat hem ontsnapt/ behoort aan de mensen in de toekomst’. Wel gaat het dan om een bepaald type gedicht of literatuur voorbij een, al dan niet impliciet gehouden, universeel mooi als doel en oordeel. Duitse romantici zoals Friedrich Schlegel en Novalis waren de eersten die hiermee braken, zodat auteur en lezer evenwaardig konden worden en hun activiteit geen einde vond. Dat meende althans Jeroen Mettes, in een proefschrift dat zelf onvoltooid is gebleven: ‘It seems obvious that a poem cannot have a “solution’’ – this would reduce it to a puzzle or a game –, yet this does not mean that it is not problematic. On the contrary, it is a pure, infinite problem. The poet never finishes writing his poem, we never stop reading it.’ Komt het door dit essentiële uitstel dat boekverfilmingen nog altijd aversie oproepen? Dat de gewelddaad van een gestolde interpretatie in concrete beelden te zeer aan de oppervlakte komt?
In een dergelijk protest kan een voorkeur besloten zijn voor kunst als permanent lopende activiteit, een stadium. Er regeert dan een poetics of indeterminacy (Marjorie Perloff), die in zijn simpelste vorm het resultaat is van een praktijk die nota bene ‘de kunst van het weglaten’ heet. Mogelijk valt de historische waardering voor literaire genres eraan te relateren. In die wat snobistisch aandoende parade staan gedichten aan de top, gevolgd door respectievelijk korte verhalen, novelles en romans. Zij tonen uiterlijk een afname van open plekken, waarvoor in de literatuurwetenschap een term gereserveerd is als Leerstellen (Wolfgang Iser). Die term blijkt maatschappelijke toepassingen te hebben gehad, en in poëzie kunnen die open plekken evengoed op microniveau aangeprezen worden. Aan de hand van Michelangelo’s fameuze, onvoltooid gebleven beeldengroep van de vier slaven deed H.H. ter Balkt dat zo: ‘(…) wat af is dat is al onaf / en zeker geldt dat voor wat onaf is; / vaak overtreft wat onaf is wat af is’. Daarbij zal de overtuiging meespelen dat voor deze renaissancekunstenaar het beeld uit het marmer bevrijd moest worden – Ter Balkts eigen werk valt evenmin erg onfysiek of gepolijst te noemen en hij situeert Michelangelo’s onvoltooide kunststuk niet in de Galleria dell’Academica te Florence maar in ‘de werkplaats van de maker’.
Dergelijke poëticaal gefundeerde appreciaties vonden plaats voor de introductie in de eenentwintigste eeuw van zogeheten stiftgedichten. Daarmee vulde de Amerikaan Austin Kleon, na tests op zijn website, de bundel Newspaper Blackout, waar uit scans van artikelen het merendeel was weggestreept en de resterende woorden poëzie verbeeldden. Een flauwe afspiegeling van het vermoedelijk allerhoogste in dezen, de poëzie van Saphho. Ze is niet zozeer onvoltooid opgeleverd als wel grotendeels verdwenen. Van wat er over is vormen fragmenten, vaak per regel gehavend, de hoofdmoot. Hans Faverey bekende: ‘Van Sapfo ben ik gaan houden/ sinds de vernietiging/ haar teksten heeft ingekort.’ In de eenentwintigste eeuw is eenmaal het omgekeerde gebeurd. Delen van een tekst op een reep om een mummie in Keulen deden denken aan papyrusfragmenten die in 1922 gevonden waren in het Egyptische dorp Oxyrhynchus, zodat de combinatie ervan bijna een heel gedicht opleverde.
Wat we normaliter van Sappho lezen, zijn door kevers aangevreten restanten, snippers en potscherven. Veel interpretaties daarvan, vaak psychologisch op de maakster gespeeld, zijn door dichters geleverd. Voor hen zet Sappho, zoals T.S. Eliot in een van zijn noten bij The Waste Land laat uitschijnen en Pound in zijn Cantos bewijst, de literaire standaard. Dat kan een banaal bijverschijnsel verwekken, benoemd door Herman de Coninck toen hij, op de hem kenmerkende toon, beweerde dat hij als tijdschriftredacteur gedichten van Sappho zou weigeren, ‘omdat sinds Lesbos zoveel mensen Sappho hebben geïmiteerd, dat het origineel niet meer origineel is.’ Toch zijn het vooral Sappho-vertalers die niet ontkomen aan betekenisgeving. Ze moeten om de gaten heen denken. In dat opzicht is een fragmentje over een appel die te hoog aan een tak hangt om door plukkers te worden meegenomen symbolisch; reeds in het Nederlands van de afgelopen eeuw zijn er een kleine twintig versies van. Mocht de ongeloofwaardige anekdote toch waar zijn dat vanwege de als scabreus ervaren inhoud van Sappho’s gedichten pas in de Middeleeuwen vernacheld werden op last van de paus, dan heeft deze operatie averechts uitgepakt. Veeleer is het een cliché te beweren dat juist door de incompleetheid lezers door deze poëzie worden aangetrokken. ‘Het is eenvoudig te houden van fragmenten / die lang onderweg zijn geweest’, beweerde Tomas Tranströmer. De Vlaamse dramadocent en vertaler Johan Boonen heeft zelfs geopperd dat Sappho oorspronkelijk best allerlei zwakke regels kan hebben geschreven… Nu completeren sommigen met hun verbeelding de hiaten en anderen laten ze intact.
Schijnbaar perfect in dit plaatje passende sms-taal komt bij nader inzien niet in aanmerking, omdat alle ingetoetste afkortingen gedecodeerd kunnen worden: ‘d8’ blijft altijd ‘dacht’. En zelfs voor ironie bestaat een teken. Tegen deze principiële eenduidigheid fulmineert P.F. Thomése in Het raadsel der verstaanbaarheid. Daarin stelt hij de marketing van de bestsellercultuur aan de kaak die, paradoxaal onder de naam ‘de nieuwe xxx’, van merknamen teksten voorschotelt die louter vertrouwde patronen bieden. Zo wordt voor doelgroepen gemeenschappelijkheid gekweekt met communicatie zonder ruis. Deze kritische analyse is vaker gemaakt, maar wordt interessant wanneer Thomése voor een tegendeel Maurice Blanchots espace littéraire inroept, onder welke vlag literaire teksten per definitie onaf zijn. Blanchot vertrekt vanuit essentiële eenzaamheid als concept. Het idee is dat echte auteurs, wie of wat dan ook mogen zijn, vervreemd zijn van zichzelf doordat ze altijd opgaan in de beweging van het schrijven. Ze leggen hun tekst noodgedwongen te vondeling, afgezonderd, en gaan elders verder of beginnen opnieuw. Bij Blanchot is Orpheus die in de onderwereld omkijkt naar Eurydice geen slapjanus, maar iemand die geen verraad pleegt en juist trouw is. Iemand die een sprong durft te maken, zich openstelt voor het duister. Ongeduld en onvoorzichtigheid stuwen zijn inspiratie. Eurydice vertegenwoordigt het uiterste dat kunst kan bereiken. De blik in haar richting accepteert, nee verkiest misschien zelfs alle gevaren, inclusief het onbegrijpelijke. Vanwege die beweging is volgens de mythe alles voor Orpheus verloren. Volgens Blanchot is ze het ultieme moment van vrijheid, waarmee schrijven begint. De blik laat Orpheus zijn wereldlijke roem offeren en, in het aanzien van de dood praktisch veeleer bedreigd door zijn inspiratie, vergeten dat hij het werk moet volbrengen. Bij Blanchot telt vooral de ervaring van het schrijven. Wat rest is de onzekerheid van de oorsprong. Thomése heeft dus de juiste illustratie gepakt voor zijn punt. In de merknamencultuur moet het What you see is what you get-idee heersen, marketingstabiliteit van historisch en sociaal omlijnde individuen, terwijl de tekst die Blanchot bedoelt, van een présence impersonelle, een lege literaire ruimte schept, waarin betekenissen en auteursbeelden niet vastliggen. Daar heersen andere verlangens en klinken onophoudelijk rumeur en murmure, iets tussen spreken en zwijgen in, volgens Jeroen Mettes ‘een soort lulloos gelul’, dat losstaat van een individueel ik. Een toekomstige lezer wordt een compagnon die in deze ruimte ronddwaalt en als het ware meeschrijft en meebegint. Door die constructie veranderen ook zowel auteur als lezer, al was het omdat beiden in hun risicovolle, bijna driftmatige nieuwsgierigheid van een niet-religieuze overgave zich verliezen in taal.
De absoluut hoogste kunst, volgens Valéry de enige die veranderingen vastlegt, is dan toch wel muziek. Bij de betekenistoekenning ziet de luisteraar zich geconfronteerd met de ontstentenis van taal of gestalte. Tenzij hij wil verzuipen in volstrekte passiviteit, kan hij niet anders dan klanken en ritmes invullen. Daarmee doet hij hetzelfde als een improviserend musicus, die in poëzie heel wat cameo’s heeft gekregen. In een gedicht waarin Hugo Claus tot de constatering moet komen dat, ‘o dierbaar letsel’, Chet Baker tandeloos is geworden, kijkt de dichter terug op zijn tijd als Vijftiger:

Keizer, charlatan, engel, lakei,
composiet van alter ego’s.
Ooit ben je hem geweest, alhoewel slordig.
In die tijd zocht je naar munten in de goot,
dat heette ook poëzie
zoals glaasjes, geschal, de laatste peuken,
al het andere was gesjacher, besmet.
Vol fragmenten en echo’s.
(…)
Mimicry, metafoor en melopee
en jij en jij en jij deinden mee
met out of the blue
de Katzenjammer oehoe.


Achteloosheid, suggereert Claus, heeft evengoed mores, om niet te zeggen een methode. Tegenwoordig staan op jazzcd’s, zeker indien ze ietwat legendarisch zijn, vaak meerdere takes van één nummer. Daarop valt goed te horen hoe een solist niet in het wilde weg uit een bak noten graait maar, meer of minder bewust, varieert op een beperkt aantal fysiek gebonden mogelijkheden die een akkoordenschema en ritmisch patroon exclusief aan hem lijken te bieden. Het effenen van het ideale traject is een eindeloze onderneming; de longinhoud van de musicus tegenover de specificiteit van het liedje. Het cliché dat ‘ieder optreden anders is’ bevat dus een diepe waarheid.
Misschien geldt die permanente invuloefening nog fundamenteler bij onvoltooide composities. In noodzakelijkerwijs speculatieve bewoordingen is er veel geschreven over Moses und Aron, Arnold Schönbergs opera uit het interbellum waarin hij positie probeerde te bepalen tegenover het zionisme. Zo’n tachtig jaar na dato gaven de erven aan Zoltan Kocsis toestemming om het stuk af te maken, waarop het in 2010 integraal in première ging. Nog legendarischer is Franz Schuberts zevende – vroeger dacht men: achtste – symfonie, die de geschiedenis in is gegaan als Die Unvollendete. Toch werd nooit opgehelderd of Schubert het daar niet bij wilde laten of dat hij er iets uit had losgeweekt omdat het beter in een andere compositie bleek te passen.
Ondertussen groeide de mythe over Die Unvollendete. De bijnaam veranderde in een soortnaam. Ze is reeds van toepassing op de hooglijk geprezen Kunst der Fuge, een van de werken waaraan Bach tot vlak voor zijn dood componeerde. Er wordt over beweerd dat hij er via enige noten zijn naam nog in had verklankt. Bij Bachs begrafenis had het beroemdste deel uit zijn Johannes Passie kunnen klinken, dat een citaat is van niemand minder dan Jezus Christus aan het kruis: ‘Es ist vollbracht!’ Wel is het dan onduidelijk welke van de vier versies moet klinken, nog even los van de laatste die Bach, wegens inmiddels begrijpelijke omstandigheden, niet heeft kunnen afmaken.


2.

‘Ein Text lebt aus dem Widerspruch von Intention und Material, Autor und Wirklichkeit; jedem Autor passieren Texte, gegen die sich „die Feder sträubt“; wer ihr nachgibt, um der Kollision mit dem Publikum auszuweichen, (…) opfert dem Erfolg die Wirkung, verurteilt seinen Text zum Tod durch Beifall.’
(Heiner Müller)



Of het onvoltooide nu restloos te vergelijken valt met een lijk dat nog warm is of niet, zeker is dat het obsedeert. Kijkers en interpretators voelen zich getuigen, maar statutair zijn ze voyeurs. Ze denken wellicht het onvoltooide leven te kunnen inblazen of misschien smaken ze een pervers genoegen te ervaren dat het zojuist nog leefde. Andermaal bleek dat uit de ontvangst van Gedichten 1962-1990 van Hans Faverey, een uitgebreide editie waar ook ongepubliceerd voltooid materiaal voor in aanmerking kwam. De aandacht spitste zich toe op dit nagelaten werk, 193 gedichten die uit een corpus van 464 (exclusief Gorter- en Van Ostaijenachtig jeugdwerk dat in het Letterkundig Museum berust) als voltooid mochten worden beschouwd. Veelzeggend was dat de ervaren tekstbezorgster Marita Mathijsen erbij zei dat haar criteria weliswaar verantwoord waren, maar niet spijkerhard want een antwoord biedend op gecompliceerd materiaal.
Bij die vernauwde belangstelling ten opzichte van het geheel, die zo’n 700 pagina’s al bekende Verzamelde gedichten beteuterd achterliet, vielen twee details op. Allereerst werd een publiek geheim eindelijk gedocumenteerd: dat Favereys officiële debuut een gevorderd stadium markeert, omdat vele jaren tevoren zijn werkelijke eersteling door een uitgever geweigerd was. Dat menigeen er zijn teleurstelling over uitsprak dat onbekend bleef welke gedichten dat boek precies bevatte, verraadt een obsessie voor wat dan maar puurheid moet heten: de ‘ware Faverey’, zoals we hem nooit hebben leren kennen – die nog volop in ontwikkeling was. Hier openbaart zich, evengoed bij wetenschappers als bij meer belangeloze lezers, een herkenbare tic. Vaak bestaat jeugdwerk uit losse pogingen, die bovengemiddeld veel autobiografische kernen bevatten en nog verse sporen dragen van lectuur en andere artistieke invloeden die de jongeling richting hebben gewezen bij het zoeken naar een eigen stem. Daarom gelden die probeersels, onvoltooide teksten pur sang, als ultieme kennisbron over ‘de oorsprong’. En daarom hebben sommige kunstenaars liever niet dat ze het daglicht zien, iemand als Francis Bacon heeft zijn jeugdwerk eigenhandig vernietigd. Wanneer dat niet grondig is gebeurd en er zijn restanten, hangt er vaak een notoir zware schaduw overheen van schrijversweduwes, vinnig opboksend tegen argumenten van bezorgers die wijzen op een documentaire waarde.
De andere trigger bij de Faverey-uitgave bleek een door enige scans gestaafde hypothese in de verantwoording dat een editie van alle overgeleverde manuscripten, inclusief onvoltooid werk, het meest recht zou doen aan zijn dichterschap. Van de nagelaten gedichten bestonden evengoed allerlei versies. Zo viel er een varianteneditie te maken, met kladversies en alternatieve strofen, losse regels of woorden. Dat zou allerlei accolades, blokhaken en open plekken opleveren (of bij onaf proza: schema’s voor plot en personages). Tastbare tekens die erop wijzen dat de auteur nog veranderingen in petto had en dat met de tijd zijn technieken en interesses verschoven. Bij een beetje lezer groeit dan de betrokkenheid, omdat hij aan de hand van concrete plekken meent mee te ervaren ‘waar de schrijver zat te zoeken’.
Dit is weer een atelierillusie, die in beeldende kunst werkelijkheid lijkt geworden in fameuze documentaires over Karel Appel (‘Ik rotzooi maar een beetje an’) en Jackson Pollock in volle actie. Wellicht is er in die discipline een subgenre ontstaan dat zowaar iets lijkt te onthullen. Carel Blotkamp heeft een reeks artikelen gewijd aan foto’s van kunstenaars aan het werk, die een spectrum laten zien van spontaniteit tot enscenering. Bij de afspiegeling van dit genre in tekst, een zichtbare correctieversie, ontstaat er een andere gewaarwording, waarover een nagelaten Faverey-gedicht iets lijkt te hebben meegedeeld: ‘De eerste verschijnselen: taal// met het geluid af, het beeld uit’. De witregel zindert van de nooit definitief te elimineren mogelijkheden. Mogelijk grijpt die gewaarwording plaats in een aparte, Blanchot-achtige ruimte waar auteur en lezer elkaar kunnen ontmoeten. Voor zover scheppingsdaden zijn gedocumenteerd, achteraf natuurlijk, valt er namelijk een constante te ontdekken in de notie van zelfverlies. De maker weet in opperste concentratie niet goed meer wie hij is en waar hij zich bevindt. Wanneer hij volgens het statuut van het onvoltooide echter nog doende is, dan geldt dat evenzeer voor de ontvangende partij. Uit een ander nagelaten Faverey-gedicht is in die optiek de dan unieke relatie tussen auteur en lezer te begrijpen: ‘(Ik: quasi-ik; jij: quasi-jij).’
De illusie medeschepper te zijn overheerste ook de reacties op de vondst van twee pagina’s uit een kladversie van het klassieke kinderboek Le Petit Prince. Het gedachtegoed van schrijver Antoine de Saint-Exupéry, nota bene gesneuveld als gevechtspiloot, kwam heel even dichtbij doordat de pagina’s een pacifistisch verhaal vertelden dat niet in de definitieve versie stond. Zo gaat het ook met teksten uit varianteneditie. Terwijl bundels aangekleed zijn in hun compositie van volgorde en afdelingen, appelleert zo’n amuse aan de ultieme lekkernij voor het onvoltooidheidsvoyeurisme, porno die niet is geacteerd waarmee het oeuvre uitgebreid wordt.
Intrigerend is dat dit ook weer niet bij elk schrijverschap werkt. Dezelfde Marita Mathijsen stelde De tijd zelf samen, met nagelaten werk van Harry Mulisch. Deze uitgave riep vooral teleurstelling en onverschilligheid op. Typisch voor Mulisch’ oeuvre is immers de samenhang, een vorm van inperking van de losse delen eigenlijk. De karakteristiek voor de maker die dan vaak wordt genoemd, is die van de systeembouwer. Kennelijk sorteert onvoltooidheid pas effect wanneer een hoger, integrerend concept zich niet opdringt.
Uitgaven van een voorloper van Faverey steunen deze indruk. Van de menigvuldige losse eindjes in het nagelaten werk van J.H. Leopold waren zo’n vijfentwintig jaar na zijn dood keurig gedichten gemaakt door zijn vriend Van Eyck. Maar voor die eindproducten moesten sommige woordcombinaties en woorden sneuvelen. Dat de tekstbezorger zacht gezegd eerder willekeurig dan waarheidsgetrouw te werk was gegaan, bleek ruim dertig jaar later uit een moderne editie waarin alle opties te zien waren waarover Leopold – tastend in schriftjes en blocnotes met dunne en dikke pennen, gewone en anilinepotloden – nog geen, ongetwijfeld met bloedend hart geforceerde, beslissing had genomen. Onderwijl las hij zich een slag in de rondte en voor zijn adepten moet het van een gruwelijke ironie zijn dat medewerkers van de Rotterdamse bibliotheek die het boekenbezit van J.H. Leopold na diens dood cadeau kregen, er duchtig in hebben zitten gummen (van Mondriaan was tenminste bekend dat hij bij zijn vele verhuizingen leed aan opruimwoede). Misschien is er nog een enkel ezelsoor te ontwaren, maar allicht hadden leesaantekeningen, van een streepje over een vloek tot een conclusie met uitroeptekens, iets omtrent zijn werkplaats onthuld. Als classicus wilde Leopold gedichten maken met het oergeheim van de woorden, waarin vers, muziek en dans nog één waren. In dat opzicht lijkt dit onvoltooide tekstje autobiografisch:

De fulpen, de zwartfluweelen hemel vol
van vele sterren flonkerend,
en ik moet denken aan
Sappho........zomernacht
en een hangt aan de horizont,
een heldere, een lamp, o wie de onverschoten


Maar dit komt uit het onverantwoorde nagelaten werk; in de definitieve editie ontbreekt van het fragment elk spoor. De anekdote dat zijn gymnasiumleerlinge Ida Gerhardt eens vroeg welke titel ze moest geven aan een zelf geschreven tekstje over wat pas begint, waarop hij ‘aanhef’ antwoordde, verraadt al dat Leopold vooral zwoegde op de randen van zijn teksten. Leesteksten bleken peesteksten, een delicatesse voor de wetenschap die in Frankrijk critique génétique heet. Berust schrijven dan op verbeteren tot de grootste openheid, op hopeloos vervolmaken in steeds hogere concentraties? Fameus door de meester zelve toegezongen met het motto ‘O rijkdom van het onvoltooide’, rekenen sommige lezers Leopolds aanzetten niet alleen tot een hoogtepunt uit de Nederlandse literatuur, maar achten ze in hun principiële, onmachtige beweeglijkheid ook boeiender dan afgeronde poëzie.
Misschien is dit wederom een genrekwestie. Paul Valéry meende dat er voor proza een plan op te stellen was dat simpelweg uit te voeren viel. Hij vergeleek proza met het lopen naar een precies doel. Wanneer het is bereikt, kan de ingezette taal vergaan omdat ze, alsof ze gelijk kreeg, heeft plaatsgemaakt voor het betekende (tijdens het lezen van romans betrapte Valéry zichzelf op het idee willekeurig zinnen te kunnen vervangen door andere). In poëzie ontwaart hij echter, alsof Leopold hem had voorgezegd, de dans, bewegingen die een doel in zichzelf hebben, een toestand. Taal kan dan niet sterven en verzet zich tegen deze vorm van consumptie en bekeringsijver, al was het omdat metaforen blijven rondtasten en aarzelen. Het gedicht ‘is speciaal gemaakt om uit zijn as te herrijzen en eindeloos opnieuw te worden wat het zojuist is geweest’.
Zo verleent Valéry aan de werkplaats een museale status. Wat af is, is niet gemaakt luidt een in het Nederlands vertaalde programmatische titel van hem. Daar kleeft iets enigmatisch aan, net als in Ter Balkts lof voor de beeldengroep van Michelangelo. Het kan uitgeklaard worden door wat misschien een toespeling is, van een CEO van elektriciteitsproducent Electrabel: ‘Wat niet af is, bestaat niet’. Dit behelst voor zichzelf en het bedrijf een wens tot perfectie, of beter: een resultaat. Op zijn manier zoekt Valéry dat ook, maar dan in de methode om tot een resultaat te komen. De dichter is bij hem geen prototype van het genie, de initiator die er niet toe komt een van zijn vele briljante dagelijkse invallen uit te (laten) werken. Noch is hij een romantisch mensenkind of orakelachtig medium dat in een trance inspiraties krijgt ingeblazen, zodat voltooiing iets betrekkelijk spontaans zou zijn dat afhangt van humeur en moment. Valéry is juist geporteerd voor een ingenieur, die een machine bedenkt met een werking van ongeveer één luttele leesminuut. Die machine voltrekt een handeling. Dan duidt kunst niet op het geschapene maar op het scheppen: op het hogere doel in, desnoods de perfectie van, de arbeid zelf. Op duurzaamheid in de moderne tijd, zegt Valéry in zijn Cahiers. Mocht het resultaat definitief worden want een einddoel hebben bereikt, dan is het afval. Vanaf een lange periode waarin hij niet officieel meer publiceerde tot aan het eind van zijn leven was Valéry, aangedreven door koffie en nicotine, elke ochtend tussen vijf en acht met die Cahiers bezig. Ze beslaan inclusief aanvullingen én hiaten ongeveer 30.000 pagina’s en zijn zelf te beschouwen als een niet-aflatende oefening.
Dat zulke arbeid volgens Valéry ‘meestal verre de waarde overtreft die de gewone man hecht aan het enkele product’ is een ietwat aristocratische overtuiging, geschikt voor chappelles. De status van onvoltooidheid zal vanwege het permanente zoeken ook in een artistiek gunstiger licht staan dan het vinden en voltooien. Zekerheid is voor het publiek, twijfel voor de jury. Een op niets gebaseerd voorrecht van een ‘experiment’ voor ‘de avant-garde’, zoals regisseur Andrej Tarkovski meende:

‘For the work of art carries within it an integral aesthetic and philosophical unity; it is an organism, living and developing according to its own laws. Can one talk of experiment in relation to the birth of a child? It is senseless and immoral. Could it be that the people who started talking about avant-garde were those who were not capable of separating the wheat from the tares? Confused by the new aesthetic structures, lost in the face of the real discoveries and achievements, not capable of finding any criteria of their own, they included under the one head of avant-garde anything that was not familiar and easily understood—just in case, in order not to be wrong? (…) Search as a process (and there is no other way of looking at it) has the same bearing on the complete work as wandering through the forest with a basket in search of mushrooms has to the basketful of mushrooms when you have found them. Only the latter – the full basket – is a work of art: the contents are real and unconditional, whereas wandering through the forest remains the personal affair of someone who enjoys walking and fresh air.’

Natuurlijk kan deze tegenwerping worden gerelativeerd als zijnde een andere poëtica, maar het kan lastig worden ontkend dat het iets verwends of misschien wel vrijblijvends heeft om over een maakproces te praten. Beginnen lijkt comfortabeler dan eindigen. Bij minder materiële welstand geeft het een eigen geborgenheid altijd naar iets terug te kunnen keren om het verder te bewerken. Ook heeft Willy Roggeman op een zinnetje in de Cahiers gewezen waarin Valéry juist spijt betuigde veel niet te hebben voltooid, dus mogelijk onthult deze tegenstrijdigheid veeleer een wensdroom dan een feit. Kwaadaardig geredeneerd komt zijn latere gedaante van publieke intellectueel, met lezingen en eredoctoraten alom, in botsing met zijn theorie.
Valéry beperkte zich met zijn poëtica in elk geval niet tot literatuur, maar had er alle kunsten bij in het vizier. Als gemeenschappelijk doel streven ze volgens hem wel Poëzie na, die hij lucide formuleert in termen die het onvoltooide nabij brengen: ‘een toestand van verwachting – Weerklank – van zingen. Toestand waarin de dingen direct contact maken met de schatten van de innerlijke energie, en deze energie op zijn beurt de dingen wekt’.
Wellicht zegt dit meteen iets over wat vanaf Walter Benjamin alom de aura van het kunstwerk is gaan heten. Sinds er zoveel technieken zijn om een product te vermenigvuldigen, wordt het niet zozeer minder uniek als wel, gevoelsmatig, minder authentiek. Het onvoltooide wekt daarentegen de indruk dat er mensenhanden aan te pas zijn gekomen, al was het omdat die handen om een of andere reden vroegtijdig van het product afgetrokken zijn. Wittgensteins geheimschrift in de Denkbewegungen blijkt een keurmerk. Tegelijk zijn er in een onaf exemplaar vanwege de prematuriteit nog oneffenheden te zien. De waardering van Ter Balkt voor Michelangelo’s slaaf krijgt zo een extra dimensie. Het beeldhouwwerk is letterlijk niet gepolijst kunnen worden. Wel doemen er allerlei problematische morele noties op, want indien het beeld waarachtiger zou zijn omdat de schepper er (nog?) niet clean in opgegaan is, dan zouden totaal afgewogen scheppingen per definitie onoprecht of minder integer zijn? Het verwijt ‘louter vorm’ duikt in historische debatten steeds weer op, in de Lage Landen het recentst bij de Maximalen die zogenaamde hermetici afgewerkte producten zonder ziel zagen leveren.
Omgekeerd lijkt op een onvoltooid kunstwerk hooguit een artistiek verfoeilijke neoliberale waarde als ‘rendement’ niet losgelaten te kunnen worden. Paul Cézannes vaste kunsthandelaar versneed anderzijds diens onaffe doeken desnoods en verkocht ze sowieso, tijdens en na het leven van de kunstenaar. Als excuus mag gelden dat hij ten bate van een portret van hemzelf 115 keer voor Cézanne had moeten poseren.
Zelfs een moeilijk boek van filosoof Michel Foucault, De moed tot waarheid, blijkt door zijn onafheid lezersscharen aan te spreken. Het bestaat uit – een door verzwakking enige maanden uitgestelde reeks van – negen openbare lessen van twee uur die hij in het laatste halfjaar van zijn leven aan het College de France gaf. Hun transscriptie kwam tot stand op basis van geluidsbanden, wat soms tot blokhaken en puntjes leidt wegens onverstaanbaarheid (er bestaat een Wittgenstein-uitgave met voordrachten, anno het interbellum in een woonhuis gegeven, opgetekend door een paar studenten die in noten per persoon varianten toevoegen). De lezer meent Foucault van dichtbij te horen praten. Niet alleen omdat hij aan zijn toehoorders geregeld organisatorische toestanden meedeelt, inclusief pauzes en koffie, maar ook omdat de lessen, een enkele keer zelfs met een gokje, per uur zijn gerangschikt en geannoteerd. Er worden interrupties en gelach van studenten aangehaald, versprekingen en abusieve feiten verbeterd. Gedachten ontwikkelen zich en stokken. Foucault excuseert zich bij voorbaat indien hij het einde van het uur niet haalt vanwege een flinke griep. Soms geeft hij te kennen dat hij deelonderwerpen niet helemaal heeft kunnen onderzoeken en dat het liefst in een seminar te willen doen. In het tweede uur van zijn laatste college bekent hij bij een bewering de bron niet te hebben ‘en ik kan ook niet zeggen dat ik haar de volgende keer zal geven, want er zal geen volgende keer zijn’. Dan krijgt het onuitgesprokene tijdens de sensatie erbij te zijn in Parijs een haast dramatische wending in de slotzinnen: ‘Nu, luister, ik had u dingen willen zeggen over het algemene kader van deze analyses. Maar nu is het te laat. Dus ik dank u.’ Hierop volgen in De moed tot waarheid nog Foucaults schema’s van te behandelen stof. De lezer weet wellicht dat de filosoof in het besef leeft binnenkort te sterven aan aids. En zo geschiedt, nog geen drie maanden later. Het feit dat Foucault lessen als dialogische test zag en gewoon was ze uit te werken in studies, maakt De moed tot waarheid misschien tot een testament, en zeker tot een werkplaatsboek. Lezers zitten op de huid van zijn gedachten – maar intuïtief ook op die van zijn ziekte en daardoor ontstane privé-sores.
Nu heeft Theodor W. Adorno erop gewezen dat rijp, zogeheten laat werk al een plaats toe wordt gewezen ‘aan de rand van de kunst, in de buurt van het document (…). Het is alsof de kunsttheorie, geconfronteerd met de waardigheid van de menselijke dood, afstand wil doen van haar rechten en zich voor de werkelijkheid wil terugtrekken. (…) Het geweld van de subjectiviteit in het late kunstwerk is het oprijzende gebaar waarmee ze het kunstwerk verlaat. Ze blaast het op, niet om zichzelf uit te drukken, maar om uitdrukkingsloos de schijn van de kunst af te schudden. Van het werk laat ze brokstukken achter, en ze uit zichzelf slechts via de holle plekken waaruit ze is ontkomen, zoals in codetaal. Aangeraakt door de dood laat de hand van de meester het materiaal los dat ze voorheen had vormgegeven. De breuken en barsten daarin, tekens van de eindige machteloosheid van het ik tegenover het zijnde, vormen haar laatste werk.’ Bij onvoltooid werk is die accentverschuiving van het werk naar de diepmenselijke stilering nog groter. Zo ontbolstert naast het artistiek authentieke nog een aura, van het intieme. De vraag naar reality is een verengde versie van wat ooit ‘existentieel’ heette en richt zich, toegepast op kunst, op de zogeheten mens achter de artiest. En dan wordt de doorschemerende ‘oorsprong’ zowel creatief als persoonlijk. Er treedt dan wel een paradox in werking. Onvoltooide werken zijn in principe nooit bedoeld voor verspreiding, en met die intentie, die onbewijsbaar is, lijken ze echter dan echt.
Dat vraagt om een resonans, die echter nooit kan stoppen. Het werk van Sappho levert daarvan wel het mooiste voorbeeld. Terwijl de recentste Griekse Nobelprijswinnaar, Odysséas Elýtis, zijn historische collega als een ver nichtje beschouwt met wie hij heeft gespeeld, geldt Sappho voor veel vrouwelijke dichteressen als een niet te ontwijken oermoeder, een levende oorsprong, een schutspatroon. Anna Bijns maakte het nog mee dat ze in de zestiende eeuw ‘de Brabantse Sappho’ werd genoemd. Alleen al in de Lage Landen zouden er ook velen volgen, zodat het niet verwondert dat daar in de eenentwintigste eeuw Sappho net zo overtuigd Sapfo heten en Sapho en Psappho. Terecht schreef Elly de Waard in haar bundel Furie:

Pas in het blanco van tot niets
Vernietigd niets
Kan de verbeelding scheppen wat hij [sic] nodig heeft


Erica Jong vierde lang na Het ritsloze nummer pas deze eeuw weer een bestseller met de dikke roman Sappho’s sprong, waarin ze de titelheldin zag als een kruising tussen Madonna en Sylvia Plath. Klein bier vergeleken bij een zeventiende-eeuwse Franse anatoom, die doordrong tot de gynaecologische details: ‘Men siet boven aen dese Nymphen een deelken, dikwils ontrent een halve vinger lank, ’t welk d’ontleeders Clitoris of de kittelaer noemen, en ik sou konnen seggen, het vyer of het woeden der liefde te wesen. [...] Dit deel misbruiken de geile vrouwen seer dikwils. Sappho van Lesbos sou noit soo verfoeielijkken achting verkregen hebben, indien haer dit deel had kleinder geweest’.
Omdat die resonans door hervormingen in het onderwijs zoveel nadruk heeft gekregen en van jongs af aan van mensen wordt gevraagd hun privé-beleving kenbaar te maken, lijken onvoltooide zaken geschikter dan voltooide om alsnog in het museum tentoon te stellen. Het getuigt van realiteitsbesef dat het Londense Victoria and Albert Museum full scale sketches van John Constable liet restaureren, en met succes een ‘unieke expositie over de werkwijze van de schilder’ de wereld over kon sturen. Valt zo, inspelend op een leesdossiercultuur, ook literatuur terug in de publieke aandacht te krijgen, zelfs wanneer er onspectaculaire etiketten als ‘voorstudie’ op te plakken zijn, omdat de persoonlijkheidscultus er gratis mee gevoed wordt? Misschien mogen verwachtingen ook weer niet al te hoog gespannen raken, omdat de aanschouwelijke ontwikkelingen overwegend technisch van aard zijn. Een literair interviewboek als T. van Deels Bij het schrijven dat, inclusief manuscriptafbeeldingen van weliswaar voltooide teksten, een kijkje in de interne keuken gaf, bediende in laatste instantie een vakpubliek.
Niet slechts van de buitenkant, ook tekstintern blijken symptomen van het onvoltooide aanlokkelijk. Droedels in de marge bijvoorbeeld doen vermoeden dat de muze even is gaan wandelen. Een doorhaling of schrapping bieden op des kunstenaars zoektocht naar le mot juste. Dat is een uitdrukking van Gustave Flaubert, wiens laatste, onvoltooid gebleven satirische roman Bouvard et Pécuchet niet voor niets in het teken stond van systematiek en adequate benamingen (postuum verscheen de mogelijke bijlage erbij, de naar wetenschap en burgerij knipogende Le dictionnaire des idées reçues). Voor meer auteurs dan hij alleen zijn de gevonden woorden kennelijk ontoereikend. De marge van de tekst kan ook glossen bevatten, voet- en eindnoten. Zulke extra’s lijken erop te duiden dat de maker zijn tekst nog aan het fixeren is. Als dat naar zijn smaak gebrekkig is gebeurd, kan er een – evaluatief – nawoord volgen. Voor die pogingen een bundeleenheid op touw te krijgen en daar niets bij te vergeten, vormt een schier ambachtelijk aandoend ding als de systeemkaart, waarop de Rus Lev Rubinstein, van beroep bibliothecaris, lang zijn gedichten heeft gepubliceerd, de brug naar objecten die het onvoltooide belichamen.
Vermelde tekstsymptomen zijn relatief cerebraal in vergelijking met de schijnbaar meest spontane, onbemiddelde verschijningsvorm van een kunstenaar: de schets of het klad. Een cultauteur als Georg Christoph Lichtenberg, wiens werk is verzameld in Südelbücher, heeft nooit anders beschreven. Wellicht is het niet toevallig dat hij, net als Nietzsche, Pascal en Wittgenstein, nog immer wordt gelezen. Bij de laatste valt te denken aan de Philosophische Untersuchungen. Daarvan trok de (uiteraard niet definitieve) inleiding, alsof Constable meesprak, de vergelijking met ‘een verzameling landschapsschetsen, die op lange en ingewikkelde tochten zijn ontstaan’. In de postuum gepubliceerde tekst zijn passages op strookjes papier vervat die Wittgenstein uit andere manuscripten had geknipt en tussen de pagina’s gestoken.
Het heet dat genoemde filosofen geen systeembouwers zijn als Kant en Spinoza en dat ze de discursieve vorm proberen te verlaten. Komt het verbrokkelde resultaat domweg ‘bescheidener’ over? Die indruk valt van het hoogtepunt in dezen in de Nederlandse literatuur, het werk van Multatuli, niet direct staande te houden. Misschien is de kwalificatie ‘menselijker’ of ‘realistischer’ meer adequaat, zodat de identificatielust er directer mee kan worden bevredigd. Niet-systeembouwers leggen niet zozeer een heel beredeneerd parcours af, maar duiken her en der op met een krachtige inval. Mag er zijn beweerd dat Twitter daar de hedendaagse uitdrukking van is, het beroemdste historische voorbeeld wekt zelfs de vraag of met de kladboeken ooit voltooidheid is geambieerd. Leonardo da Vinci’s notities en tekeningen leken één verslag van lopende zaken. Ze onthulden ideeën en niet-geconcretiseerde uitvindingen uit de koker van een uomo universalis. Ultieme open plekken, die uitnodigden tot invullen door de verbeelding, binnen een schaal van congenialiteit tot projectie. Rutger Kopland:

hij moet hebben willen weten hoe een paard
wordt gemaakt, en hebben gezien
dat dat niet kon,

hoe het geheim van een paard zich uitbreidde
onder zijn potlood.

Maakte de prachtigste afbeeldingen, bekeek ze,
verwierp ze.


Andere beschouwers zijn de werkelijkheidswaarde en actualiteit van die geniale voorzetten nagegaan. Daarmee richtten ze zich alsnog op het eindstadium of, boektechnisch, tenminste alvast de dummy. Paul Valéry, hij weer, vond dat echter leiden tot dubieuze anekdotiek. Gespitst als hij was op de losbladige aanpak, het hoe, onderkende hij bij Da Vinci ‘de mogelijkheden en de spirituele ruimte waarop de bewuste daad van het construeren haar feestelijk licht werpt’. Overigens noemde Valéry zijn duizelingwekkende essay een ‘inleiding’, die hij meer dan dertig jaar later van kanttekeningen voorzag. Zodat hij niet alleen Da Vinci binnen zijn eigen code haalde.
Onverlet blijft dat bij literatuur in eerste instantie manuscripten en correctieproeven voer voor de verzamelaar, wetenschapper en tentoonstellingscurator zijn, omdat ze niet de laatste versie laten zien. Wat dat aangaat had men zich, zeker in het pre-computertijdperk, beter kunnen posteren bij de prullenmand, waaraan Markas Zingeris op Poetry International 1995 een halfironische ode bracht: ‘Sneeuw naar het verleden, / mijn gedichten. Ook waren er onnutter werken.’ Dit beeld doet inmiddels nostalgisch aan en kan naar believen worden gedecoreerd met volle asbakken.
Wellicht moet onder ogen worden gezien dat er zich dwars door poëtica’s heen twee typen van schepping voordoen: die van het moment en die van de lange termijn. In het eerste geval blijkt zelfs God, die immers zes dagen nodig had, een beginneling. Niet bepaald als een ingenieur smeet Lord Byron zijn teksten ‘as fast as I could put pen to paper – and printed from the original M.S.S. & never revised but in the proofs.’ In dat opzicht waren beat poets als Ginsberg rechtstreekse nakomelingen. Volgens Theodore Roszak valt de kladversie bij Ginsberg principieel nooit ten prooi aan herschrijving, maar kan ze slechts leiden tot accumulatie. Meer, meer! De vermelde pentimenti uit de schilderkunst zijn bij dit type niet erg waarschijnlijk. Herschrijven duidt immers op twijfel, wat op denken duidt – en dat was bij deze creatieve methode van go with the flow verboden. De dichter moest zijn verbeelding vrije baan geven, impulsen gehoorzamend die per definitie onopgesmukt zouden zijn. Roszak plaatst Ginsberg in de traditie van rapsodische profeten ‘en misschien zelfs tot het sjamanisme van het stenen tijdperk’. De dichter spreekt in tongen en is dan veeleer een medium waarin taal het bewustzijn heeft overrompeld.
Een representatie van zo’n geest biedt het slot van de film Amadeus. Daar is Mozart koortsachtig zijn laatste noten aan het uitstoten, even bezeten genoteerd door Salieri. Vermoedelijk valt de populariteit van de film te verklaren uit deze vulgarisering van het geniale schepperstype en zijn inspiratie, afgezet tegen de middelmatige collega die alleen maar kan reproduceren. Deze representatie is ook vulgair, omdat ze geen ontmoeting à la Blanchot toelaat. De dood is veeleer het logische offer dat het onbegrepen genie brengt, zodat de samenleving hem door toe te kijken genereus een eeuwig martelaarschap kan schenken, bij wijze van catharsis voor haar zelfgewenste onwetendheid. Blanchots compagnon blijkt een consument. Wanneer in Amadeus deze scènes voorbij zijn en de aftiteling begint, lopen veel filmbezoekers de zaal uit: het cliché is bevredigd en wat er klinkt is louter nog de laatste onvoltooide compositie die, hoe toepasselijk, Requiem heet. En misschien is dat wegvluchten nog relevant ook. Tussenkomst van het verstand was niet mogelijk, een misschien zelfs een knieval voor het publiek. De schepping krijgt iets heiligs dat onmogelijk overgedaan kan worden, laats staan verbeterd, omdat nooit precies hetzelfde vuur van het moment brandt. Even principieel eenmalig zijn de woorden die Tristan Tzara uit de krant knipte, letterlijk uit de hoed haalde en ze nuchter in die volgorde tot gedicht promoveerde.
Andere dichters moeten het hebben van geleidelijkheid en metamorfose. Ze vertolken geen mysterieuze stemmen in koortsachtige sessies maar luisteren geduldig naar wat de taal hun producten aan het bureau brengt en overwegen nauwlettend de gevolgen. Michelangelo’s idee over de bevrijding van het beeld uit het marmer, een gevecht met de materie, komt hierbij in de buurt. Methodisch is er geen accumulatie maar vervanging of zelfs vermindering – opnieuw het procesmatige, dat eventueel wordt gethematiseerd. Volgens een moderne artistieke mythe is poëzie voor zulke dichters pas voltooid, als ze haar niet meer als eigendom herkennen. Dat is ook een vorm van zelfverlies, zoals die zich bij Blanchot en Faverey openbaarde. De biografische persoon lijkt zich te hebben weggeschreven. Tomas Tranströmer situeerde de wisselwerking tussen gedicht en maker in een koekoeksjongachtige setting:

Fantastisch te voelen hoe mijn gedicht groeit
terwijl ik zelf krimp.
Het groeit, het neemt mijn plaats in.
Het verdringt mij.
Het gooit mij uit het nest.
Het gedicht is af.


Natuurlijk is niet te controleren of autobiografische achtergronden inderdaad weggewerkt zijn. In zijn memoires maakt Tranströmer melding van zijn ouderlijk gezin, waaruit na een scheiding de vader nota bene is weggevallen. Ook vertelt hij een schoolanekdote over de prototypische sterke knaap uit een hogere klas, wiens geweld de jonge Tomas beantwoordt met verslappen, doen ‘alsof Ik Zelf gevlogen was’. De betreffende dichtbundel, Klanken en sporen, opent bovendien met een passage die de ontpersoonlijking thematiseert: ‘(…) Een enkele keer, lang geleden/ kwam ik enkele seconden heel dicht bij/ wat IK ben, wat IK ben, wat IK ben’. En even later wordt er vastgesteld ‘dat wat “ik” was/ slechts een woord [is]/ in de mond van het decemberdonker’.
Tranströmer heeft de reputatie geen veelschrijver te zijn, wat extra voeding geeft aan zo’n dichterstheorie van ontpersoonlijking conform de mythe à la Valéry. Daarbij kan de ingenieur blijven prutsen en schaven. Het atelier krijgt een dependance in het laboratorium. En of het nu prijzenswaardig is of juist getuigt van een hovaardig idee van verfijning dat elke lege plek bij het lezen dichtsmeert, sommige dichters kunnen zelfs na het definitieve stadium niet met hun takken van hun eigen werk blijven. Een notoir moment is de mogelijkheid een zelfbloemlezing te maken, een soort voorlopig verzameld werk. Er worden symposia met koffiepauzes gewijd aan het feit dat alleen al in de Lage Landen bijvoorbeeld Anneke Brassinga, H.H. ter Balkt, Frank Koenegracht, Hugo Claus en Paul Snoek met zulke kansen wel raad wisten. Die eervolle boeken noopten hen tot een variëteit van ingrepen tussen afstoffen en recyclen, waarbij de indruk rijst dat de auteur wel heel erg dood moet zijn voordat zijn oeuvre niet meer beweegt.
Hoewel het de vraag is of lege plekken zo worden gedicht of juist worden vermeerderd, oogt een vroeg zinnetje van Achterberg obstinaat: ‘Met dit gedicht vervalt het vorige. / Ik blijf mijn eigen onderhorige’. Het werd hartstochtelijk gepraktiseerd door Nijhoff, die tegen beter weten in een ideaal gedicht nastreefde. Hij berichtte daar memorabel over in zijn gedicht ‘Het kind en ik’, waar alles wat nog aan schrijverij te dromen valt onder water op een lei staat en telkens wordt uitgewist. Wellicht is dat een typische schrijversdroom, die verder strekt dan het organische-oeuvreideaal van het symbolisme. Tadeusz Rozewicz liet zich op Poetry International 1990 op soortgelijke wijze uit over ‘dat mooie / ongeschreven / gedicht’ dat helaas een droom moet blijven:

dat gedicht dovend
in het licht van de dag
zit verborgen in zichzelf
slechts af en toe schittert het

maar ik haal het niet op uit het donkere diep
naar de vlakke oever
van de werkelijkheid


Nijhoff thematiseerde zo’n onmacht openlijk door in bundelvorm gepubliceerde gedichten ter plekke te veranderen. Zo begon ‘De schrijver’ uit Nieuwe gedichten in de tweede druk met ‘Op deze plek heeft een gedicht gestaan/ ’t Beviel me niet’ – vanaf de vijfde druk kwam daar ‘Impasse’, een van de beroemdste gedichten uit de Nederlandse literatuur, voor in de plaats. Dit zijn bekende voorbeelden, maar het is voorstelbaar en zelfs reëler dat koppig herschrijven leidt tot zwakkere eindresultaten. Doorkokend voorbij al dente raakt pasta makkelijk goor. Een minder spectaculaire variant is overcompositie. Dan is accumulatie verschoven van gedicht- naar bundelniveau. Walt Whitman en Geerten Gossaert grepen herdrukken van bundels aan om er extra werk in te verzamelen.
Over versies en voortgangsprocessen kunnen auteurs uiteraard ook buiten hun gedichten om reflecteren. Dat gebeurt zelfs in het openbaar. Bij de SLAA in Amsterdam loopt de interviewreeks In het hoofd van de dichter, die aan de hand van een concreet voorbeeld publiekelijk een antwoord op de ontstaansvraag zoekt. In Poetry in Person (2010) zijn zulke gesprekken gebundeld. Pearl London ondervroeg vanaf 1970 in New York dichters naar aanleiding van kladversies van een gedicht. Een andere plek voor reflectie over de genese van een tekst is het logboek, met aantekeningen over vorderingen en obstakels bij het scheppen, al dan niet bij meerdere projecten tegelijk. Het logboek kan ook refereren aan derden die invloed uitoefenden. Soms zijn redacteurskanttekeningen voorradig, of adviezen, suggesties van een vriend of een collega. Of ze nu in de wind worden geslagen of opgevolgd, ze wekken andermaal de sensatie mee te beleven ‘waar de dichter het zoekt’. Ezra Pound stuurde Eliot danig bij met krabbels, zowel met pen als met potlood, in versies van The Waste Land. Het lange gedicht dat uiteindelijk in de boekhandel belandde, was opgedragen aan ‘il miglior fabbro’, dankzij wiens interventies het met meer dan de helft bekort bleek. Ze werden zelf voorwerp van studie. En de opdracht was een citaat, waarmee literatuur zich maar weer eens oneindig voortplantte.


3.

‘Je crois bien que notre vie intérieure tout entière est quelque chose comme une phrase unique entamée dès le premier éveil de la conscience, phrase semée de virgules, mais nulle part coupée de points’
(Henri Bergson, L’Energie spirituelle)



Een recente verschijningsvorm van het onvoltooide is gebonden aan de computer. Een gedicht kan daar in varianten en combinaties voor de ogen van een surfer blijven metamorfoseren. In dit specifieke spel van verschijnen en verdwijnen vloeien termen als ‘klad’ en ‘definitief’ in elkaar over. Nadat Maria van Daalen in de winter van 1994 met een per muisklik te doorkruisen Rozenkrans de vlag neerpootte, heeft in de Lage Landen Tonnus Oosterhoff voor de digitale poëzie pionierswerk verricht. Het lijkt geen toeval dat hij een liefhebber is van Leopold, met name van ‘de onafzienbare afdeling SCHETSEN EN FRAGMENTEN (…) O, denkt O, kon dit maar eigen maaksel zijn; het zou mijn werk net dat beetje extra geven dat het nu voorgoed moet missen’. Dit dichtte Oosterhoff in de tijd dat hij in bundels het onvoltooide materialiseerde door er quasi-handschriftgewijs toevoegingen in te krabbelen. Door de uitvinding van de cd-rom heeft dat experiment kunnen radicaliseren tot een gedicht als ‘Leopolds’, waar woordcombinaties komen en gaan, terwijl op de achtergrond soms onder meer het woord CARBONPAPIER opdoemt. Dit is evengoed een tekstuele strategie, die hier letterlijk is voorgeprogrammeerd, met het effect van tekstcorrecties.
Vanuit de aura geeft het materiaal waarop de herschrijving plaatsgrijpt, eigen effecten. Doorhalingen ogen het meest authentiek in een handschrift. De editiewetenschap hanteert termen als ultima manus en Text letzter Hand waaruit dat romantische idee blijkt. Des te meer wordt de verbeelding geprikkeld door de wetenschap dat Beckett zijn laatste gedicht Comment dire begon neer te krabbelen in een roodgeel gestreept schrift met de titel Sporting Herakles waarop een surfende langharige blondine staat afgebeeld. Maar andere dragers kunnen een even levensechte indruk maken. Gepruts in versies gemaakt op typemachines hebben hun charme; men voelt de schrijver hannesen met correctievelletjes en Tippex. Van Hans Faverey is dankzij de nieuwe editie bekend geworden dat hij bij een foutief dichtbegin het papier gewoon een stukje verder draaide en zo telkens een nieuwe poging deed, evengoed op de achterkant van het vel. Toch oogt een typoscript minder ‘echt’. Wel bestaan er theorieën over een wending in het werk van Nietzsche nadat hij een voorloper van de typemachine had gekocht en over een periodisering in de teksten van Henry James, toen deze van het dicteren overging van een stenografe op een typiste. De mythe wil dat hij gestorven is toen zijn secretaresse op zijn verzoek geratel voortbracht op een Remmington.
Een liefdesbrief lijkt voor de echtheidsindruk de lakmoesproef. Aan een typemachine kun je dermate gewend raken, berichtte Ingeborg Bachmann aan Paul Celan (die, net als Faverey, bij ontembare emotie grotere letters neerpende), dat vulpeninkt onwezenlijk wordt om hartenkreten op papier te krijgen. Uit facsimile’s blijkt overigens dat ze haar intieme typoscripten met de hand verbeterde en aanvulde. En in diezelfde tijd was ze de hoofdpersoon in de sleutelroman Unvollendete Symphonie van haar vorige minnaar, Hans Weigel, die gerust in drukletters kon omdat haar uitspraken in diens handen lagen en dus principieel waren vervormd en verdicht. Waarlijk unvollendet waren echter brieven naar en van Celan die, soms in diverse varianten, onverstuurd bleven omdat ze te confronterend bleken.
Bachmanns opmerking over de idiosyncrasie van de typemachine doet ondertussen gedateerd aan. In diezelfde jaren kreeg het apparaat zijn seconds of fame door toedoen van Jack Kerouac. In drie weken zou hij, gestimuleerd door ten minste koffie, de 125.000 woorden van zijn On the Road bij elkaar hebben getikt. Dat die roman wel de Dode-Zeerol van de Beat Generation genoemd is, refereert mede aan het gebruikte papier. In de machine draaide Kerouac tien aan elkaar geplakte telexrollen van vier meter elk. Maar zoals de telex een vergaan medium werd, zo is de typemachine dat evenzeer.
Zeker in het Westen zijn de afgelopen twee decennia auteurs die nog niet rechtstreeks op de computer werken en corrigeren, snel in de minderheid geraakt. Aan de gevolgen voor literatuur door het gebruik van dit apparaat zijn ook al heel wat bespiegelingen gewijd. Oek de Jong is er bijvoorbeeld van overtuigd dat er door de computer veel meer slecht afgewerkte romans gekomen zijn. Doordat de pagina op het scherm meteen is opgemaakt, raken volgens hem auteurs makkelijker tevreden. En doordat een correctie ook in een handomdraai is doorgevoerd, zouden ze zo sneller naar een definitieve versie toewerken, zonder dat een tekst kan rijpen als een wijn, ‘het laten liggen van een verhaal in een staat van onvoltooiing’. Een tussenoplossing ziet De Jong in een met de pen bewerkte print, maar ‘vooralsnog is een manuscript voor mij bij uitstek de levende, onaffe, veranderlijke tekst’.
Doordat een tekst op een computerscherm volgens De Jong verstart, attendeert hij uiteindelijk vooral op een gevoelsverlies. Dit kan bij de lezer evenzeer optreden: nog leesbare, digitaal doorgestreepte woorden in een boek, zoals bij Peter Verhelst, hebben iets cleans omdat de strategie er zo uitpuilt. Bovenal kunnen ze door het resultaat te laten zien, het proces hooguit suggereren. In een tekstbestand zijn herschrijvingen immers onzichtbaar, tenzij een auteur verschillende versies opslaat. Paul Bogaert heeft dat onder het kopje ‘Interne keuken’ op zijn website gedaan met één gedicht. Argeloze surfers waarschuwt hij vooraf: ‘Er zullen monsterlijke woorden & zinnen voor uw ogen verschijnen. Ook veel mislukte constructies. U moet door enkele afschuwelijke fases. U moet 700 keer klikken. Kan kwartier duren. Het is kortom nogal een gedoe.’
En natuurlijk werken ouderwets onbeïnvloedbare factoren, lang furore makend onder de naam noodlot, het onvoltooide eveneens in de hand. Tijdens het maken van teksten kan er ‘iets tussen zijn gekomen’, ziekte, brand (die er bij een aanval van Babyloniërs zes eeuwen voor de jaartelling te Ninive wel voor zorgde dat kleitabletten met de tekst van het Gilgamesj-epos werden gebakken op bewaartemperatuur) of dood. Geheel tegen zijn aard is die nooit opgeheven pauze aan Lord Byrons Don Juan toegevallen, maar willekeurig zijn er vele titels te noemen: Constantijn Huygens’ Dag-werck, Christopher Marlowe’s Hero and Leander, Willem Bilderdijks De ondergang der eerste wareld, William Blake’s Vala, or The four Zoa’s, Mallarmé’s Igitur… Bij Maurice Gilliams lag het misschien nog anders. Hij was perfectionist en luiaard, een ideale cocktail waarmee onvoltooidheid tot de thematiek van zijn oeuvre kon doordringen. Dat van de roman Gregoria of een huwelijk op Elseneur, die hij in 1938 begonnen was en die hij tot aan zijn dood in 1982 onder handen had, slechts fragmenten zijn overgeleverd, was dan weer mede te wijten aan de pijnlijke delicaatheid van het onderwerp. Het andere nagelaten, als roman geambieerd prozafragment Elseneur of het noodweer der spreeuwen is er mogelijk uit losgeweekt.
Wat realisatie evenmin bevordert, is een bij sommige auteurs schijnbaar aangeboren lust elk afzonderlijk werk in een veel groter kader van een project te zien, met allerlei afzonderlijke, nog te scheppen titels. In de Lage Landen gebeurt dat bij mensen als AFTh en Peter Holvoet-Hanssen. Het lijkt dan alsof ze in hun bredere verbanden en toekomstperspectieven vooral de druk op zichzelf vergroten. Daarbij hebben ze wellicht weet van de paradox dat voltooiing een even grote gesel kan zijn als onvoltooidheid. Gerard Reve kondigde decennialang Het Boek Van Het Violet En De Dood aan, waarvan de dummy al circuleerde, en kwam uiteindelijk, toch nog onverwacht, op de proppen met Het Boek Van Violet En Dood. De lichte aanpassing in de titel stond in geen verhouding tot de deceptie bij de lezers. Het was daarbij van een komische tragiek dat Reve zijn magnum opus altijd had voorgesteld als het boek dat alle andere overbodig zou maken ‘behalve het telefoonboek’: juist dat laatste is een curiosum geworden, nu nummers via het internet of de gsm met één klik op het scherm staan en nobele onbekenden veeleer via Facebook worden bereikt. Wellicht had Reve zich beter, zoals menige auteur, gewapend tegen elke vorm van ware communicatie, die evengoed teleurstelling kan inhouden. Dan had hij privé en publiek toespelingen moeten blijven maken op een schijnbaar onvergelijkbaar geweldig monsterproject, terwijl er nauwelijks iets op papier staat.
Ook wanneer er serieus wat voorhanden is, en die indruk blijft getuige oermythische pogingen van Prometheus en Icarus maar ook getuige de Pensées van Blaise Pascal niet beperkt tot literatuur, is het ongewis of vanwege de te hoge lat er ooit een punt achter monsterprojecten gaat worden gezet. Ron Sillimans levenswerk Ketjak moet bestaan uit vier enorme dichtboeken, maar zou hij het afkrijgen en, vooral, wil hij dat wel? Toegegeven, er zijn er al drie publiek, maar de finale kolos draagt als werktitel Universe. Mogelijk als boutade heeft Silliman gezegd dat hij er tien keer zoveel tijd voor nodig heeft dan voor het derde deel, het meer dan duizend pagina’s tellende the Alphabet, dat hem 25 jaar kostte en waarin terloops staat: ‘But there is no “last” sentence, last paragraph, last word’. En los van Igitur werkte Stéphane Mallarmé een dichtersleven lang aan le Livre, waarvan hij op een doorwaakte nacht een visioen had gehad (in zijn jeugdjaren repte hij nog van le grand Oeuvre). In dit werk zou doodleuk de hele wereld moeten opgaan. Hij vergeleek het werk met een afgrond en had een uitgave voor ogen in losse bladen die bij elke lezing anders verdeeld en gecombineerd konden worden. Het viel niet af te ronden dan in luttele fragmenten en aantekeningen. Dan protesteert het onvoltooide mogelijk tegen de perfectie, het onmenselijke of klinische. En daarmee pleit het voor het misschien wel hoogste wat de homo sapiens in petto heeft, de hoop, al was het door een open einde.
Niet minder tot de verbeelding spreken oeuvres die verweesd zijn achtergelaten, omdat hun makers in de lente van hun leven zijn gestorven en redelijkerwijs de grootste bloei nog moesten kennen. Toen Amy Winehouse overleed, werd de aandacht weer eens gevestigd op een schijnbaar aan popmusici voorbehouden sneven: de 27 Club (Robert Johnson, Brian Jones, Janis Joplin, Jim Morrisson, Jimi Hendrix, Kurt Cobain). Iets coulanter voor de leeftijd toont zich Jürgen Smit, die een weblog houdt met signalementen van auteurs die maximaal 35 zijn geworden. Een jaar meer of minder zou vele namen schelen. Of ze daarmee minder legendevorming zouden ondergaan, blijft ongewis. Men breekt zich immers niet alleen het hoofd over wat voor geniaals er had kunnen zijn, maar ook over datgene wat daarop dankbaar zou hebben voortgebouwd. Over literaire talenten in de knop gebroken werden boeken vol geschreven en hebben zich ook andere kunstdisciplines ontfermd. Een greep: Catullus (gedicht verfilmd!), Christopher Marlowe, Thomas Chatterton, John Keats (ook verfilmd!), P.B. Shelley, Lord Byron (verfilmd!), Novalis, Aloysius Bertrand (op muziek gezet!), Tristan Corbière, Sándor Petőfi, Johannes Theodor Baargeld, Hart Crane (verfilmd!), Rupert Brooke, Wilfred Owen (verfilmd!), Georg Heym, Georg Trakl (verfilmd!), Jacques Rigaut, Attila József, Christopher Caudwell, Sylvia Plath (verfilmd!), Tadeusz Borowski (verfilmd!), Ingrid Jonker (verfilmd!)… Voor de Lage Landen valt te denken aan wonderknapen als Bredero, W.G. van Focquenbroch, Albrecht Rodenbach, Jacques Perk, Paul van Ostaijen, Gerard Bruning, Hans Lodeizen, Remy van de Kerckhove, Jotie ’t Hooft, Pé Hawinkels, Nico Slothouwer… De legendevorming richt zich vaak minder op het oeuvre dan op de biografie en de niet altijd even roomblanke omstandigheden waaronder de artiest overleed. Dat geeft hem een voorsprong bij mensen die normaliter geen literatuurlezer zijn. Toen in januari 2009 een jongeman in een crèche te Dendermonde peuters en verzorgers doodstak en er daarna een foto van hem vrijgegeven werd, focusten aandacht en discussie plots ook op een uiterlijke gelijkenis met Jotie ’t Hooft.
Van een verwant verschijnsel waarin de jeugd mythische trekken krijgt is Gerard Reve, die overigens een eerbiedwaardige leeftijd bereikte, opnieuw een voorbeeld: iemand wiens absolute top nadrukkelijk in jonge jaren wordt gelegd en die daarna naar verluidt beter had kunnen kappen met schrijven. Maar uiteraard kan het oeuvre ook in de lente ophouden omdat de maker zijn eigen verwachtingen niet kan waarmaken of, zoals waarschijnlijk Salinger, geen boodschap meer heeft aan verwachtingen van de buitenwereld. Bij het staken van openlijke creatieve activiteit kan gekte, jaloezie, wanhoop, koppige onwil of detentie bij de voortademende schepper het motief zijn voor onvoltooidheid. De duur van de explosieve dichterscarrière van Arthur Rimbaud is omgekeerd evenredig aan die van speculaties door collega’s en geleerden over hoe hij zich ontwikkeld zou hebben. En of zijn uitzaaiingen in de moderne poëzie dan nog zo talrijk zouden wezen – vanuit Rimbauds werk stelde Perloff de poetics of indeterminacy op. Ook Hölderlin die, krankzinnig verklaard, vroegtijdig vanuit een toren de wereld ging bezien en bijwijlen ‘pallaksch’ riep, blijkt zo’n sterveling die misschien een verbeeldingimpulsfiguur valt te noemen. Om het in zijn eigen woorden te zeggen, uit een essayfragment waaraan postuum de titel Uber die Religion gegeven is: ‘Jene zartern und unendlichern Verhältnisse müssen also aus dem Geiste betrachtet werden, der in der Sphäre herrscht, in der sie stattfinden. Diese Geist aber, dieser unendliche Zusammenhang, selbst…’ Hoewel de zin stopt, doen zijn lezers dat niet. Elke snipper papier roept nieuwe suggesties en ideeën op, die tegen een stroom in roeien, in de richting van een omvattende theorie. Die activiteit bestaat voor een wezenlijk deel uit afwachten. In het geval van Salinger of er, na zijn dood in 2010, wat in de nalatenschap zit sinds ‘Hapworth 16, 1924’, zijn laatste publicatie uit 1965.
Een tragisch bijverschijnsel van nagekomen werk is dat ze zoete herinneringen aan een kunstenaar kunnen verstoren en banaliseren. Opnieuw verheldert popmuziek dat soort precaire kwesties aan onvoltooidheid. Doordat het een betrekkelijk recente kunstvorm is, heeft het nog geen gedegen ervaring met ouderdom en pensioen. Tegelijk moeten de makers hun geld blijven verdienen. Dan gebeurt het dat er ouden van dagen bij Night of The Proms hun hits van weleer staan te brengen, een orkest op de achtergrond. Of dat er tournees worden georganiseerd voor ooit hemelbestormende bands die nu letterlijk als bejaarden op het podium staan en hun imago met terugwerkende kracht naar de knoppen helpen. Anderzijds kunnen de founding fathers van de discipline aantonen, dat fans domweg niet accepteren dat oeuvres voltooid zijn geraakt, zelfs wanneer dood daar de oorzaak van is. Van Elvis Presley heeft nooit iedereen geloofd dat hij gestorven is; updates van zijn beeltenis duiken geregeld op en geven voedsel aan complottheorieën dat hij slechts tijdelijk is ondergedoken. En na het uiteenvallen van The Beatles in 1970 staken met tussenpozen geruchten de kop op, dat ze Weer Bij Elkaar Kwamen. Toen dat na de moord op John Lennon in 1980 onpraktisch leek te worden, richtte de aandacht zich op nog niet uitgebrachte opnames. En inderdaad verscheen in 1995 ‘Free as a Bird’ als een soort pleister op de wonde. Het was een probeersel dat Lennon met zang en piano thuis op cassette had opgenomen en waaraan de drie overgebleven Beatles jaren later in een studio, zich voorstellend dat John even thee was gaan drinken, hun partijen alsnog toevoegden. Niet helemaal onverwacht waren de reacties gemengd. Veel positiever stonden fans tegenover projecten als The Revolver Sessions, waarin allerlei versies van en aanzetjes tot legendarische nummers, inclusief tape loops voor pakweg ‘Tomorrow Never Knows’, te horen waren. Oorsprong wordt, net als bij de sketches van John Constable, niet bedreigd door voltooiing. Door de voortschrijdende techniek valt hooguit meer sneller te delen, zoals een televisiereeks over Classic Rock Albums bewijst. Omdat in de studio de band vaak gewoon doorloopt biedt, zelfs het stemmen van instrumenten al de mogelijkheid het ontstaan van een achteraf klassieke riff mee te beleven.
De wisselende ontvangst van de Beatles-projecten maakt duidelijk dat het onaffe weliswaar zijn meest adequate maar ook zijn meest discutabele vorm krijgt in de nalatenschap. Toen de Stichting Nationaal Fonds Kunstbezit in 1997 het schilderij Victory Boogie Woogie aankocht, een van de doeken die Mondriaan wegens overlijden niet had voltooid, was dit voor sommigen niet alleen vanwege het belastinggeld een gruwel. Wie haalt er nu iets in huis dat niet eens netjes is afgemaakt en waar nog plakband op zit! Anderen keken juist halsreikend uit naar röntgen- en laseronderzoek van het doek. Inderdaad bleek Mondriaan er zijn reputatie als avant-gardistische extremist op waar te maken. Het werk leek al af, maar vlak voor zijn dood had hij er nog ingrijpende wijzigingen in aangebracht – waartoe zouden ze hebben geleid? En dan gaat het hier nog over één doek, terwijl stapels nagelaten papier, vertelde Marita Mathijsen, al nopen tot beslissingen inzake samenhang en chronologie op basis van nietjes of op basis van paperclips. Dat onaffe bleek bij Leopolds receptie cruciaal. Indien het lijk immers niet meer warm is, worden lezers genoopt tot reconstructie, als detectives die achterhalen wat de tekst met zichzelf, of minder streng in de leer, de auteur met disparate notities van zin geweest is.
Schitterend bleek dit uit De eerste man, de roman waaraan Albert Camus werkte toen hij in 1960 stierf bij een auto-ongeluk. In de berm werd zijn schoudertas gevonden, waarin het manuscript zat. De wetenschap dat De eerste man autobiografisch is, maakt de intimiteit van de uitgave compleet. Behalve de onvoltooide tekst, inclusief varianten en aanduidingen voor onleesbare passages en summier opgetekende aansporingen voor te vertellen anekdotes, krijgt de hedendaagse lezer aanhangsels die nog in hoofdstukken moesten worden verwerkt. Het geheel zegt iets over Camus’ werkwijze, die kennelijk couleur locale of historische passages later invulde en vooral aan de praat wilde blijven. Zo vallen keurig gesignaleerde tekstinterne contradicties, vergissingen en geestige slordigheden op, temeer daar niets in De eerste man persklaar is gemaakt en zelfs de meest evidente spel- en stijlfout blijft gehandhaafd. Die vorm van levendigheid verleent charme aan mede opgenomen notities over literatuur, geschiedenis, politiek en meer: ‘Het boek moet onaf blijven’. Tussen de notities zitten eveneens dialogen, karakteraanduidingen en, op micro- en macroniveau, schetsen die een indruk geven van de plot in het restant. Omdat dit voor altijd onbekend blijft, is het extra mooi dat er aan het slot van de uitgave twee brieven opgenomen zijn. Eentje die Camus kort na het toekennen van de Nobelprijs in 1957 dankbaar schreef aan zijn oude onderwijzer, wiens werkelijke naam in het onvoltooide boek nota bene een keer per abuis wordt genoemd. De eerste man bevat ook de laatste brief uit de correspondentie die in de korte tijd tussen de bekroning en Camus’ vroegtijdige dood. De fameuze oud-leerling wordt aangesproken als ‘mijn beste jochie’.
De eerste man raakte 34 jaar na het overlijden van Camus publiek. De tussentijd kan voor van alles zijn gebruikt, waaronder het dissecteren van het handschrift, maar lijkt zeker ook in het teken te hebben gestaan van het overwinnen van schroom. Dat is helemaal een prominent punt indien de auteur, om artistieke of persoonlijke redenen, de betreffende teksten overduidelijk niet voor publicatie vrijgegeven heeft. Nobel vertolkt Caesar Gezelle dat standpunt over zijn heeroom, om in zijn voorwoord bij Zantekoorn. Nagelaten voltooid- of onvoltooide rapelingen van Guido Gezelle’s dichtveld vervolgens, niet bepaald als een schrijversweduwe, ook de andere kant te belichten: ‘Wij willen den dichter kennen zooals hij is en was, en daartoe kan ook het geringste dat uit zijn pen vloeide ons van groot nut zijn om ons nader bij zijne dichterlijke persoonlijkheid te brengen. (…) Gezelle had het onschendbaar recht achter te houden wat hij wilde, maar, hebben wij, nu dat hij verdwenen is, niet het recht nieuwsgierig te zijn en te willen weten wat hij achterhield en waarom?’ Bovendien, beargumenteerde neeflief wonderbaarlijk hedendaags, hoefden ‘fijnproevers’ zijn uitgave niet te lezen als ze dat niet wilden.
Eenvoudiger ligt het bij de nagelaten dagboeken van Susan Sontag. De banden waren altijd zichtbaar opgesteld in haar appartementen, vertelde haar zoon, en op Oudjaar 1957 noteert ze zelf: ‘Een van de belangrijkste (sociale) functies van een dagboek of journaal is juist stiekem gelezen te worden door anderen, degenen (zoals ouders + geliefden) over wie je je alleen in het dagboek wreed eerlijk hebt uitgelaten.’ Ondanks dit metabesef heeft zelfs dit citaat technisch de aura van het onvoltooide, met name door het plusteken plusteken – bij Wittgenstein regeert de ampersand, maar zijn Denkbewegingen zijn selecties. Een echt dagboek wordt ook per definitie wreed afgebroken door de dood.
Nalatenschappen balanceren zo op het randje omdat de hele mikmak rond de aura van het authentieke er geen kans krijgt. De geest van de auteur zweeft immers al rond en regeert spreekwoordelijk vanuit het graf, ook als hij niet wordt gehoorzaamd. Terwijl verzamelde werken een artistieke balans opmaken met de bezorger in een administratieve rol, roepen uitgaven met nagelaten werk steeds ethische vragen op: hoe was het gewild en bedoeld, en hoe verhoudt zich het resultaat daartoe? Zo melden in het voorwoord van Roberto Bolaño’s 2666 de erven dat ze het werk tegen de wens van de door kanker gevelde auteur bij dezen als één deel laten verschijnen. Meerdere delen hadden volgens Bolaño meer economische zekerheid gegeven aan de toekomst van zijn vrouw en kinderen, maar voor de erven stonden naar eigen zeggen literaire overwegingen voorop. Ook het door zijn zelfmoord onaf gebleven The Pale King van David Foster Wallace, waarvan hij uitdraaien in stapeltjes om zich heen zou hebben gelegd, wordt met andere ogen bekeken; bij de paperbackeditie werden achterin nog wat fragmenten toegevoegd, in een ‘Reading Guide’. Daar woog juist een door de erven gefaciliteerde commerciële afweging zwaarder dan een literaire.
Paradoxaal genoeg heeft de ethische component van nalatenschappen in de vorm van een moreel oordeel te maken met voltooiing, dat onder meer het zich wapenen tegen interpretaties betekent. Onvoltooide teksten kunnen zich niet verdedigen, niet op die manier. Dus moeten bezorgers keuzes maken die zowel de artistieke als persoonlijke waarde recht doen. Dat daar geen standaardmethode voor is, blijkt uit het lot van Walter Benjamins teksten. Over het nut van de geschiedenis, zijn laatste voltooide essay, bezag hij zelf als een cluster van aantekeningen waarvan hij geen publicatie wenste om ‘het enthousiaste misverstand’ geen kans te geven. Dat de tekst algemeen bekend is, verwekt toch vrede omdat hij in elk geval is afgerond en, na het Molotov-Ribbentroppact een positie innemend tegen totalitaire bewegingen, als sluitstuk van een oeuvre de densiteit van het lezen verhoogt. Benjamins oeuvre bevat ook de grote onvoltooide studie Pariser Passagen, waarin hij vele jaren arbeid geïnvesteerd had. Bijna zeker zaten manuscript en notities in de aktetas die hij in 1940 bij zich had in de Pyreneeën, met de bedoeling het te redden van de nazi’s. Na Benjamins zelfmoord aan de Spaans-Franse grens hoorde, anders dan bij Camus, tekst echter niet tot de inventaris van zijn aangetroffen bezittingen, zodat de versie die Benjamin in voorbereiding op zijn vlucht had laten liggen voor Georges Bataille, toenmalig medewerker van de Bibliothèque Nationale, de laatste werd. Dat gaf het een aparte, artistiek nieuwsgierig makende status, waar urgentie uit spreekt. En dan komt Benjamin in een ander rijtje. Pessoa liet zijn werk achter in kisten met kladblokjes. Kafka vond geen gehoor bij Max Brod om zijn manuscripten te vernietigen (Mallarmé wilde dat zijn halve eeuw aantekeningen voor le Livre werden verbrand, Gogol deed dat eigenhandig met het tweede deel van Dode zielen).
In tegenstelling tot genoemde auteurs die bij leven erkend waren, had Emily Dickinson amper gepubliceerd en hooguit sporadisch iets poëtisch bijgesloten bij brieven, toen haar zus in een doos na haar dood bijna achttienhonderd handgeschreven gedichten aantrof, sommige in stapeltjes. Net als bij Leopold werden voor een selectie eruit dichterlijke eigenaardigheden in den beginne nogal geretoucheerd. Ook had Dickinson na sommige woorden kruisjes gezet waarbij synoniemen hoorden. Definitieve keuzes had ze niet gemaakt, zodat haar verzameld werk principieel onvoltooid is. Een serieuze, lijvige en bovenal afgeronde editie in drukletters werd dan ook gevolgd door iets nog dikkers in twee delen, The Manuscript Books of Emily Dickinson. Het versterkte de sensatie van nabijheid, en niet alleen vanwege de inktvlekken. Dickinson had soms een heel gedicht zichtbaar met een golvende vulpenlijn geschrapt, er schemerden teksten op de achterkant van haar papier door, losse blaadjes waren tussengevoegd en derden hadden op de facsimile’s wat ordeningstekens gekrabbeld. Nu leek de kopij louter nog even persklaar te hoeven worden gemaakt.
En soms corrigeert een nalatenschap ook simpelweg mythes over een werkwijze. Van Jack Kerouac was al bekend dat On the Road een eerste, relatief nuchtere versie had gekend die pas door een stomend gestileerd briefverslag van een vriend andere ideeën opwekte. Uit dagboeken bleek nu dat Kerouac tot in detail verhaalschema’s voor On the Road had gebruikt. Ook lagen er reeds dialogen kant en klaar. En eigenlijk verbaast het niet dat Kerouac op de geplakte-telexenrol achteraf nog veel meticuleuze veranderingen heeft aangebracht, tot en met de interpunctie, die de indruk van een roes moesten versterken. Zoals de late schilderijen van Vincent van Gogh, pentimentivreemd ogend, over een periode van dagen of weken wel degelijk bijgewerkt zijn, met accenten en toevoegingen.
De teksten van Jeroen Mettes, die zelfmoord pleegde, lijken met geen vinger beroerd. Ze stonden, net als bij Wallace, op de harde schijf van zijn computer. Veel was ook te vinden op zijn weblog – een virtueel graf dat met de jaren overwoekerd raakt door spam. De relatief grote aandacht in de Lage Landen voor zijn nagelaten werk, nota bene een debuut, komt vertrouwd voor. Men zocht naar tekens waar met terugwerkende kracht voorspellende waarde aan moest worden gehecht inzake de zelfmoord. Ook verleenden de kritieken een postume erkenning, rehabilitatie van een talent ten opzichte van omringende, soms meedogenloze weblogmeningen. Ten slotte vertolkten ze de topos van beloftevolheid: wat deze jonggestorven dichter en essayist allemaal voor fraais had kunnen voortbrengen! En zo werd de auteur een gewone sterveling.


4.

‘Festival of Unfinished Projects. Hybrid as elegant as the First Lady herself. I’m in line for the bathtub next.’
(Ron Silliman, the Alphabet)



Het spreekt vanzelf dat niet alleen biografieën en werken van kunstenaars doortrokken zijn van onvoltooidheid. Dat in 1981 Michael S. Harper op Poetry International een aangrijpend gedicht bracht over de dood van zijn zoon Reuben, die 28 uur had geleefd in een couveuse, maakte het jongetje wellicht zelfs meer mens dan kunst: ‘We nemen aan/ dat je niet wist hoe we van je hielden’. Datzelfde jaar bedichtte Nathan Zach nota bene zijn kleermaker, die veel familieleden aan de Holocaust had verloren en daarna, net als de dichter, nog wat mensen – en die ‘tegen afscheid’ was.
Reeds de dingen die we meedragen en -verhuizen, raken zelden kapot noch ongeschonden de finish. Dominanter lijkt het principe van de vervanging (waarop het assurantiebedrijf overleeft?). Naturel ververst in de loop van de tijd worden materiële zaken waarmee woningen zijn ingericht, inclusief nooit helemaal afgedragen kleren. Maar het gaat evengoed op voor herinneringen, huid, hersencellen, om nog te zwijgen van de liefde. ‘Nu begrijp ik de gelovigen in de leugen die voor hun geloof stierven’, riep Nurit Zarchi in 2003 op Poetry International.
Het extreemste voorbeeld van onvoltooidheid op menselijk vlak, waarvoor het werk van Aristoteles heus niet hoeft te worden doorgeploegd, is een miskraam. Maar ook verderop in het leven kan een sterveling door de stomste toevallen te kampen hebben met vermissingen, ziektes en ongevallen, al dan niet gedramatiseerd in een SOS-signaal of raadselachtige laatste woorden. Indien zulke voorvallen onrechtvaardig vroeg in een leven opdoemen, klinkt er verontwaardiging dat kinderen nooit vóór hun ouders mogen sterven. Menig nabestaande vraagt zich af wat er allemaal in het vat had gezeten (‘nog zoveel plannen’). Het kan dan om bovenpersoonlijke idealen gaan, maar ook om invullingen van een beroep. Toen de verzuiling domineerde, waren bepaalde banen betamelijkheidshalve niet voor elke gelovige weggelegd. Behalve in Amerika, het land van de onbegrensde mogelijkheden waar een krantenjongen best miljonair kon worden, was het allerminst evident voor lagere klassen en voor vrouwen om hun werkdromen te realiseren. Autonomie op financieel en mentaal vlak bleek vereist. Heden kan nog een gedwongen vertrek roet in het eten gooien (‘niet af kunnen maken’) of voldoet een kind niet aan de verwachtingen van ouders over de zogeheten opwaartse mobiliteit (‘alles hebben we voor je opzijgezet’). Terwijl demonen van de jeugd van alle tijden blijken, beginnen vroegoude kinderen zo onderhand een aparte mediaverschijning te worden die werktuiglijk op de televisie en in modeshows wereldberoemde volwassen rollen naspelen en daar later, als ze werkelijk voorbij de 21 zijn, hun ouders iets willen aanwrijven over hun duwtjes in de richting van podia.
Met een cynische blik is veel over de levensweg te begrijpen vanuit een investeringsprincipe, waar zowel debiteuren als crediteuren door asymmetrische transacties op termijn een rendement van verwachten. Ook zijn willekeurige banken eigenaars van huizen die wij pas na aflossing van de hypotheek bezitten.
Het laatste is een erg banale verschijningsvorm van het onvoltooide, dat zich bij romantische zielen juist verheven aandient. Daar bestaat zelfs een beroemd boek over, De vertellingen van Duizend-en-één-nacht. Koning Sjahriaar, wiens intentie nochtans wreed was, kon niet weerstaan aan de verhalen die de maagd Scheherazade hem ’s nachts vertelde en die niet helemaal uit waren. Ze leefden uiteindelijk nog lang en gelukkig, maar ze zijn daarvoor langzaam en gestadig, omgerekend meer dan drie jaar, naar elkaar toe gegroeid door de onvoltooidheid van het project, waarvan delen zo universeel zijn dat Walt Disney ze waardig achtte voor verfilming (‘Aladin en de wonderlamp’).
Of het buiten of binnen de fictie is valt vervolgens niet met zekerheid vast te stellen, maar ook een oogopslag of een onverhoedse aanraking kan de ingang tot een ander leven bieden. Een zoektocht start naar de in een meer of minder mythisch verleden verloren wederhelft met wie liefde pas compleet is. Óscar Hahn maakte op Poetry International in 1998 duidelijk wat dat kan behelzen:

Ongelukkig zij die in de metro
opeens een meisje zagen

en meteen verliefd werden
en verdwaasd achter haar aangingen

en haar voor altijd in de menigte kwijt raakten

Want zij zullen gedoemd zijn
doelloos door de stations te dwalen

en mee te huilen met de liefdesliedjes
van de muzikanten in de metrogangen

Misschien is de liefde niet meer dan dat:

een vrouw of een man die uit een wagon stapt
op een willekeurig metrostation

enkele seconden schittert
en dan in de naamloze nacht verdwijnt


Hoewel dit soort verhalen veelal bij de fantasie blijven, zijn ze voor iedereen herkenbaar. Ze zijn voor sommigen zelfs aanleiding om het lot van vrijgezellen te beklagen, in wie dan ontweken idealen worden geprojecteerd. Onvervulde kinderwensen kunnen daar tussen zitten. Een ander stereotype, dat van de man die zich manisch stort op het werk (‘voor zijn familie had hij geen tijd’), openbaart dat er ook los van de liefde een lang niet altijd gepraktiseerd verlangen hangt om alle geneugten van het leven te smaken. Er bestaat namelijk iets heel drukkends als spijt, als aanduiding voor het besef een kans te hebben gemist om, gehoorgevend aan een ontmoeting in de meeste brede zin van het woord, een zekere groei door te maken. Welbeschouwd behelst een leven de optelsom van keuzes, die nauwelijks worden uitgeprobeerd voor ze zijn verworpen. Ja, gereputeerde twijfelaars doen dat, zij het in gedachten. Van de naakte consequenties komen mensen, inclusief hun achtergronden, niet los. Ouder worden betekent dan dat, zelfs voor wrakke of fantasierijke geheugens, de verzameling onvoltooide scenario’s groeit.
Netto behelst een leven de som van keuzes, die nauwelijks worden uitgeprobeerd voor ze zijn verworpen. Ja, gereputeerde twijfelaars doen dat, zij het in gedachten. Van de naakte consequenties komen mensen, inclusief hun achtergronden, niet los. Ouder worden betekent dan dat, zelfs voor wrakke of fantasierijke geheugens, de verzameling onvoltooide scenario’s groeit. Michael Haneke heeft in zijn film Code inconnu laten zien wat dit vervolgens betekent voor een optelsom van mensen. Zonder dat ze het weten schampen hun levens elkaar, en telkens begint en eindigt zo’n in één camerabeweging gefilmd samenkomstverhaaltje dermate willekeurig dat hun motieven volstrekt ijdel lijken. Een onwillekeurig dwingende nonchalance die nooit kan bevredigen. Het pregnantst wordt dit verbeeld wanneer een actrice auditie doet op een theaterpodium terwijl regisseurs in het zaaldonker met elkaar praten en zij na haar hele opvoering naar voren stapt, tevergeefs tegen het toneellicht inkijkt en vraagt: ‘Is daar iemand?’ Juist omdat dit van een afstand is gefilmd, ontstaat een claustrofobisch effect.
Zowel de positieve als de negatieve keuze ten aanzien van voltooidheid lijkt in laatste instantie contingent. Scenario’s ontrollen zich schijnbaar autonoom zonder tot een logisch of afgewogen eind te komen. Bogomil Gjuzel gaf er op Poetry International 1995 een veraanschouwelijking van:

Werp drie steentjes over je schouder
je kunt er slechts één oprapen

je kiest het meest glimmende –
het lijkt op een botje van je voorouders

een dobbelsteentje, zo glad dat het zich, hoe vaak je het ook werpt,
altijd aan je verraadt – een constante nul

nu zou je graag
die twee andere steentjes weer zien

je keert terug naar het strand
maar ze zijn reeds opgegaan

in de oneindige veelheid
van kiezels zonder eigen gezicht


Samengebald in spijt duurt die notie meestal vrij kort. Wanneer ze ontaardt in rancune, raakt de duur onbepaald en is het thema sporadisch nog de romantische liefde. Het lijkt dan zacht gezegd niet eerlijk dat een ander (elite, kunstenaar, multiculturalist) wel de kansen heeft weten te grijpen die jij buiten jouw schuld bent misgelopen. Verworven kennis lokt vervolgens verwijten uit, als dekmantel voor onbeschaamd geniepig nastreven van eigenbelang. En aangezien je zonder geld of status je wensen niet kunt verwezenlijken, doe je er, in elk geval in gedachten, alles aan om de realisaties van de ander te ontmantelen.
Hier gaat de praktische kant van het onvoltooide meer ideologische trekken vertonen. Zeker in de globalisering is onvoltooidheid een motor, die draait op het fenomeen groei aka Operatie Obesitas (Schinkel). Het veelgebruikte epitheton ‘dynamisch’, dat het tegendeel ‘statisch’ tot een symptoom van faalangst maakt, een dinosauruseigenschap, sorteert daarbij zijn eigen toepassing. Elke input moet leiden tot een grotere output. Vanwege een permanente ‘innovatie’ kan alles met minder altijd meer, goedkoper en officieel ook beter. Een meritocratie komt van de grond. Collega’s zijn concurrenten. Zo blijft het presteren geblazen, en zijn er voor jou tien anderen. Hier openbaart zich de grote neoliberale paradox, want het kenmerk van een prestatie is voltooidheid. Met name consultants zien zich gesteld voor ‘de uitdaging’ om die kloof tussen feit en betekenis te dichten. Zij bedienen bij voorkeur van de peptalk, waarvan soms iets terug te vinden is op papier. Marjolijn Februari gaf in een column een voorbeeld van een manager die, in een rollenspel met de briefvorm, aan Schubert schreef dat de Unvollendete wel degelijk had kunnen worden afgerond, indien de componist daadkrachtiger was opgetreden. Bij die aanpak hoorde het advies om flink wat details te schrappen. Nodeloos sophisticated waren bijvoorbeeld de achtste en zestiende noten die Schubert beter kon samenvoegen tot één langere halve noot. Ook hoefden de blazers niet te herhalen wat de strijkers hadden gespeeld. Ten slotte kon er worden gesaneerd bij de hoboïsten die overtallig waren in verhouding tot de gevraagde arbeid, zodat een enkeling wel via een reorganisatie op een andere afdeling in het orkest verder kon.
In ‘de uitdaging’ vallen eveneens de brokstukken van een telkens herzien onderwijs in de Lage Landen te beschouwen. De tijd is lang voorbij dat gegoede adolescenten een Italiaanse reis maakten, om met het opsnuiven van klassieke cultuur hun opleiding te voltooien. Kwantitatief is kennis dusdanig toegenomen dat Wilma Stockenström zich op Poetry International 1993 afvroeg wat de mens bezield heeft rechtop te staan. En in 1990 herhaalde Sujata Bhatt de titel van het lange gedicht ‘Wat is het weten waard?’ aan het slot tweemaal, alsof behalve nutteloze kennis evengoed een uomo universalis ondenkbaar is geworden. In de zogeheten kenniseconomie van de globalisering zijn zelfs heel wat beroepen komen te vervallen. Generalisten hebben het veld geruimd voor specialisten. Dat wordt nu pervers geëxploiteerd, zegt Martha Nussbaum in haar pamflet Not For Profit. Volgens haar zijn geesteswetenschappelijke vakken (kunst, geschiedenis, filosofie) bij beleidsmakers van de wereldwijde concurrentieslag niet meer in trek wegens ineffectiviteit op de korte termijn. Nussbaum vindt dat alarmerend, omdat geesteswetenschappen een kritische en innovatieve houding zouden kweken waarbij de aarde en gemeenschappen zijn gediend. Ten minste zou een economische opleiding kennis moeten voltooien met zowel historische als politieke inzichten over de mondialisering en haar menselijke waarden. De huidige trend acht ze gevaarlijk voor democratie en zelfbestuur, omdat – voor het voortbestaan ervan cruciale – capaciteiten als empathie en verbeeldingskracht dreigen te gaan ontbreken.
Na een opleiding moet er worden gewerkt. En ook daar heeft ‘de uitdaging’ haar vleugels gespreid aan het lichaam van ‘permanente educatie’ dat een griezelig conformisme vereist. Een niet weg te denken onderdeel in een arbeidzaam bestaan is de stage geworden, de training en de cursus (met certificaten). Ze kunnen verrijkend uitpakken, net als wat op volksuniversiteiten gebeurde en wat tegenwoordig leerzame samenkomsten zijn voor gepensioneerden die nooit de kans gehad hebben om te studeren. Stage, training en cursus zijn echter ook te begrijpen onder het innovatiegesternte van het neoliberalisme dat het fenomeen ‘seriestagiair’ voortgebracht heeft. Dan vullen ze gaten, waar het curriculum vitae van weleer werkloosheid aangaf of een vaste baan. Nu suggereert het ‘cv’ een logische opeenvolging van betrekkelijk kortstondige activiteiten. Ook een wereldreis past daar met enig sloganesk wurmen in. Mislukkingen bestaan niet, tenzij gepresenteerd als leerproces met een paradoxaal determinisme in een continuïteit van breuken, die een morele onafhankelijkheid moet uitserveren. Het onvoltooide krijgt in life-long-learning een instrument waarmee maatwerk door flexibiliteit aan personeel valt af te dwingen. De Amerikaanse term permatemps verwijst naar arbeidskrachten die constant tijdelijk zijn. Ze hebben geen vaste aanstelling, maar werken projectmatig op basis van als programmatisch te beschouwen contracten. Dat is voor werkgevers goedkoper en minder verplichtend, maar ze presenteren het in het belang van hun werknemer: voor zijn groei, want stilstand heet achteruitgang.
Ook werkgevers worden in die organisatievorm flexibeler. Ze lijken de piramidale hiërarchie niet meer nodig te hebben door de snelle fluctuaties binnen hun personeelsbestand. Het bestaat uit netwerken, waarin de samenhang met een bedrijf en het verleden daarvan losjes is en waarin makkelijker in te grijpen valt onder de noemers herstructurering en reorganisatie. Deze ontwikkeling gaat gepaard met een afnemende rechtsbescherming voor werkenden. Werkgevers treden toe tot de payrollsector. Daarin staat onder arbeidscontracten niet langer hun naam, maar die van payrollfirma’s. Zo raakt een extern bedrijf verantwoordelijk voor salaris, vakantiedagen en ziekte-uitkering. Deze constructie blijkt na de verzelfstandiging van publieke diensten bijvoorbeeld populair in het onderwijs, om de begroting op orde te houden. Ook de overheid, op het niveau van ministeries, provincies en gemeenten, benut als werkgever de payrolloptie waardoor deze sector actief wordt gesteund. Haar constructies hebben als ‘voordeel’ dat een tijdelijk contract niet hooguit drie maar acht keer kan worden verlengd voordat een vaste aanstelling verplicht is. Zelfs kan een werkgever zijn payrollovereenkomst per direct opzeggen, waarna het tussenliggende bedrijf zonder juridisch probleem van de werknemer af kan.
Terwijl vakbonden ooit collectieve onderhandelingen realiseerden inclusief een gevoel van saamhorigheid, stelt socioloog Zygmunt Bauman in zijn studie met de exemplarische titel Vloeibare tijden, zorgen de druk en de concurrentie op de markt er nu voor dat individuen zelf oplossingen moeten zoeken voor problemen. Misschien was die saamhorigheid ook wat claustrofobisch en beperkend. Toch investeerden werkgevers en werknemers in een gezamenlijke toekomst, al was het omdat ze tijdens alle schommelingen in de conjunctuur tot elkaar veroordeeld waren. Onderhandelingen en compromissen gaven wederzijds vertrouwen bij nooit helemaal uit te bannen risico’s, in een naoorlogse periode van wellicht slechts dertig jaar. Even heette, curieus voor de onvoltooidheidseis van de flexibiliteit, opgebouwde ervaring niet overbodig of oncompetitief wegens te hoge kostenstructuur – aan vermeende ballast werd waarde gehecht. Routine herbergde ook leerrijke kanten, een natuurlijk verworven ritme dat vakmanschap, rijpheid en rust verried.
De meritocratie had eerst iets rechtvaardigs, dat een krantenjongen best miljonair kan worden. Maar bevrijd van sociale en morele druk zijn prestaties ingebed geraakt in een wedren, die de voor een paar decennia door de solidariteit gewonnen rechtsbescherming liet uitdraaien op broosheid van een zo vrij mogelijke markt. Deregulering bleek hand en hand gegaan met individualisering. In toenemende mate treedt het statuut van ZZP’er, Zelfstandige Zonder Personeel, naar voren, schijnbaar als een fait accompli. Maar verworvenheden van de verzorgingsmaatschappij zijn er nog niet in te vinden. Ziek worden, met pensioen gaan: men moet er zelf maar een verzekering voor afsluiten. Bij dat maatwerk werd dynamiek in een feestverpakking gestopt: ‘charisma’ of minimaal ‘uitstraling’, waar zelfs de meest welwillende vakbond geen vat op heeft.
In zijn verhalende studie De flexibele mens belichtte Richard Sennett een beeldspraak die deze ideologie eigenlijk samenvatte. Men gaf het huiselijke beeld van de werknemer als een tuinman die voor de bloei zijn carrière voortdurend moet ‘verpotten’. Een curieuze vorm van groenverzorging, want het gaat hier om risico’s nemen, om planten die op de vreemdste plaatsen worden geacht te groeien. Voor die toch wel erg kwetsbare activiteit moet in de extase van de verandering de ratio eventjes uitgeschakeld zijn en lijkt ‘de goden tarten’ een adequater uitdrukking. Sennett stelt dat de huiselijke beeldspraak van de nood een deugd maakt. Er zijn nieuwe structuren van macht en beheersing ontstaan, zegt hij, in plaats van omstandigheden geschapen die de werknemer bevrijdt. Zo waart het spook van tekortschieten overdag rond, in de hele geatomiseerde maatschappij. Inventief moet men overleven, desnoods ten koste van de ander. Het spook van tekortschieten waart overdag rond, in de hele geatomiseerde maatschappij. Inventief moet men overleven, desnoods ten koste van de ander. Er is gezegd dat ‘SOS’ betekenisvol is vervangen door ‘sms’: van our naar my. Collega’s manen inderdaad niet tot al te groot vertrouwen. Temeer daar weinig zaken meer tijd-, taal- en smaakgebonden blijken dan charisma en uitstraling. Dus is het vangnet niet redelijkheid, maar willekeur.
Naast rancune kan zoiets onzekerheid en verlies aan zelfrespect teweegbrengen waarvan de tijden er niet meer naar zijn om ze op ‘het systeem’ af te schuiven. De Belgische psychiater Dirk De Wachter heeft erop gewezen dat zowel de efficiencyeisen als het onderliggende tempo van de vrije markt steeds meer mensen frustreert en uitschakelt. Doordat ze vervolgens een beroep moeten doen op sociale voorzieningen, gelden zij als parasitair en immoreel. Ze voelen zich krachteloos. Ondertussen is aangetoond dat te grote efficiency onkritische en onverschillige werknemers in de hand werkt. Kan routine dus wel per definitie ondeugdelijk want ‘geestdodend’ zijn, en is de verlangde competitiviteit reëel en noodzakelijk?
Thomas More schetste in 1516 een utopie, maar ironisch genoeg staat daarin het arbeidsethos in het teken van efficiency. Zes uur werk per dag, verdeeld over drie ’s ochtends en drie ’s middags, moest volstaan om voldoende te hebben. Tijd tussen werk, slaap en maaltijden gebruiken de bewoners van More’s ideale staat voor geestesbeschaving. Maar wanneer men zich liever bekwaamt in het ambacht is het ook goed. En dat wil zeggen doelmatig, met als voorbeeld onderhoud van een woning zodat opvolgers niet met een hoop werk en kosten worden geconfronteerd of elders een huis moeten bouwen. Bij More kondigt de overheid soms een geringer aantal werkuren af, wanneer er geen noodzaak te vinden is. Een statement tegen blinde groei! Ook hebben mensen die nu niet bestand zijn tegen de vrije markt nooit gepretendeerd de door het competentieonderwijs gekweekte ‘flexibele, polyvalente, creatieve, proactieve en dynamische teamplayer met een hands-on-mentaliteit’ te zijn die het doodgewoon vindt om naast een gezin in de avonduren en weekenden te werken. Dit vereist meteen het loslaten van de scheiding tussen een privé en een zakelijk bestaan, waarbij de minstens ‘tachtig uur’ die toplui per week vol trots zeggen te maken deels opgaan aan onderhoud van een netwerk, en dus niet van een huis. Wat de concrete invulling ook zal mogen worden van het voorstel de pensioengerechtigde leeftijd te verhogen, heel wat vroegtijdig aan de kant gezette mensen waren trots en tevreden bij een enkelvoudige taak in een – inmiddels opgeheven of geprivatiseerde – overheidsbaan zonder promotiekansen maar eveneens zonder spanning.
Die trendbreuk heeft de Britse politieke filosoof John Gray welsprekend in kaart gebracht: ‘Het gevolg is een herproletarisering van het merendeel van de industriële arbeidersklasse en de ontburgerlijking van wat rest van de vroegere middenklasse. De vrijemarkteconomie lijkt te gaan voltooien wat het socialisme nooit gelukt is – de euthanasie van het burgerlijke leven.’ Alsof dit niet genoeg is, houdt ‘de actieve welvaartsstaat’ mensen die uit de boot vallen verantwoordelijk voor hun werkloosheid, waarmee ze geen ‘return’ geven aan ‘de investering’ die in hen met opleiding en eventueel bijscholing is gedaan. Het oogt wreed dat de definitie van geluk waarin keuzevrijheid regeert (steeds meer, steeds beter, zij het conform de opgeschroefde eisen van de maatschappij) hier ideologisch op zijn hoogtepunt is, terwijl vanuit de wetenschap bijna tegelijkertijd zoiets als adaptief geluk werd ontdekt. Daarin regeert een diepe tevredenheid met wat er is, steeds aangepast aan de actuele omstandigheden waarin doelen en verwachtingen evengoed niet kunnen zijn bereikt. Berusting als levensstrategie – dat gaat nog wat worden als zelftwijfelaars op leeftijd raken! In De intellectuele verleiding. Gevaarlijke ideeën in de politiek doceert Frits Bolkestein dat ouderen niet alleen vanwege de pensioenen en gezondheidskosten duurder zijn maar ook minder geneigd tot ‘innovatie’ dan jonge mensen die in het algemeen eerder bereid zijn ‘risico’s te nemen’.
Principieel is de onvoltooidheid van wat we binnen 24 uur zoal denken en dromen. Men spreekt van ‘ketens van associaties’, maar die metafoor is bedrieglijk omdat gedachten en dromen dan kunnen worden gevangen waarna ze op één plaats hun voltooiing vieren. Dus zou ‘losse schakels’ een precisering inhouden. Nachtmerries niet te na gesproken lijken dromen bij het ontwaken inderdaad op een willekeurig moment afgekapt. Een deel van het bestaan gaat zelfs op aan reconstructies van wat er in ons omging, aan wat ermee bedoeld werd en aan het maken van nieuwe voornemens.
Willem Elsschot dichtte dat er tussen droom en daad praktische bezwaren zijn. De meeste stervelingen hebben niet de tijd, medewerkers en kunde om een idee uit te werken. Een factor daarbij is het ontbreken van exacte informatie, ironischerwijs door de overload aan informatie via het internet. Dit medium heeft, terwijl journalistiek van oudsher tenminste ‘de eerste versie van de geschiedenis’ heet te zijn, zowel op micro- als macroniveau iets dermate oneindigs dat verschillende slimmeriken er dezelfde grap op hebben gepubliceerd: The Last Page. Daarvan kan principieel geen sprake zijn. Om te beginnen biedt het medium als geen ander de mogelijkheid tot participatie. In zijn pamflet Boeiuh! stelde Rob Wijnberg echter het meedoen door comments aan publieke debatten gelijk aan het zich onttrekken eraan, omdat beide manieren passief zijn. Het comment zou geen werkelijke en zelfreflexieve overdenking zijn. Het bekritiseert vaak een deelfacet of geeft aanvullingen, waardoor de context verschimt en een conclusie verder af komt te liggen. Toch al lastig helder te krijgen communicatie kan het medium dus, in elk geval meer dan rooksignalen of flessenpost, verder versjteren. Daarnaast wordt voltooidheid technisch door het medium tegengegaan, doordat er van de ene hyperlink naar de andere kan worden doorgeklikt. De talloze vensters die aldus op het scherm opdoemen, zijn te vergelijken met het droste-effect, genoemd naar het cacaoblikje met een vrouw die een blikje vasthoudt waarop een vrouw een blikje vasthoudt…
Dat veel ideeën onbewust in de beginfase blijven steken, komt ze ten goede in de sfeer van suggestiviteit en beloftevolheid. Spijt en rancune draaien honderdtachtig graden: ‘Het had zo mooi kunnen zijn’. Paul Valéry, die het onophoudelijk bedenken van dingen op zichzelf gemakzuchtig en broos en onsamenhangend vond, streefde echter bewust fragmentarisme na. Eerst met het prototypische van de wereld afgeschermde ‘génie incommunicable’ uit Monsieur Teste en later met zijn maniakale Cahiers (waarvan de op thema geordende officiële uitgave, stelde opnieuw Roggeman, de opzet ondermijnt), besefte hij ook dat taal faalt om een feit, ding of gedachte adequaat, zonder enig verlies aan zuiverheid of werkelijkheidsgehalte, te beschrijven. Kenneth Koch bekeek op Poetry International 1972 dit tekort gelukzalig vanuit de taal. Bij hem raken op een dag zelfstandige naamwoorden gebiologeerd door een bijvoeglijk naamwoord en daarna door een werkwoord en ze vormen samen een zin. Maar in het voorjaar is het bijvoeglijk naamwoord verdwenen, net zoals de dichter die betoverd is geraakt door een kus ‘en die raakt nooit ongedaan meer/ eer de taal wordt vernietigd’. Vooral sterven echter bij schier elk mens de meeste plannen in schoonheid vanwege het ontnuchterende besef dat ze het wensdenken te veel overlappen. Uitstel is afstel, luidt het pragmatische spreekwoord, maar daarvoor zit een stadium van onbewuste verwerping.
Wie overmoedige plannen toch tracht te realiseren, wordt een donquichot met wie het smakelijk lachen is. Of sympathiseren, zoals met de Bulgaarse geneesheer die in de documentaire Georgi and the butterflies steeds andere ideeën lanceert om geld te verdienen voor zijn in deplorabele staat verkerende psychiatrische kliniek. Een derde moet hem ten slotte uitleggen dat medisch betrokkenen geen verstand hebben van zakendoen en dat investeerders zich niet interesseren voor patiënten. Misschien had hij moeten handelen zoals de politiek doet, die van de voorstudie een hermetische kunst gemaakt heeft door over elk heikel onderwerp rapporten te bestellen bij wijze mannen en vrouwen. De geneesheer kan dat echter hebben nagelaten, omdat hij al genoeg tijd kwijt was aan de spreekwoordelijke ambtelijke molens, waarin onvoltooidheid meer gevoelsmatig optreedt.
Meestal betoont het onvoltooide zich onschuldiger in zoete dromen, door bezit te nemen van gedachtes over iets wat mooi had kunnen worden wanneer de werkelijkheid niet zo hard was geweest: ‘Als Cruijff en Van Hanegem met Oranje mee waren gegaan naar het Wereldkampioenschap Voetbal in 1978, dan…’ Via literatuur valt te beter na te voelen wat dit mechanisme onder meer inhoudt. Nederlands proza heeft lang een bedenkelijke naam gehad vanwege een reconstructiemanie bij hoofdpersonages die ondanks hun voornemens op een paar vierkante meter geen steek uitvoerden. Terwijl zo de tijd verstreek en die personages in zichzelf verstrikt raakten, weigert na een vlijtige start Herman Melville’s mysterieuze klerk Bartleby (driemaal verfilmd!) met ‘I would prefer not to’ tenminste expliciet en beleefd andere dan oorspronkelijke werkopdrachten. Zijn werkgever is geen verandermanager en tracht zich vruchteloos in zijn louter op gemberkoekjes overlevende werknemer te verdiepen. Betekent diens passieve verzet dat hij niet wil beginnen of is hij bezig ergens mee op te houden? Rutger Kopland schreef ooit Wie wat vindt heeft slecht gezocht, een spreekwoordelijk geworden titel uit een oeuvre dat gekarakteriseerd is als ‘volmaakt onaf’. Bij deze dichter die tegelijk wetenschapper is geweest, verdienen onderzoeksresultaten in de praktijk immer nader onderzoek. Hier valt een ogenschijnlijk bescheiden, zoekende levenshouding uit te destilleren. Ze toonde zich ook in een slotdeel van een andere Koplandbundel, Al die mooie beloften, dat geheel was ingeruimd voor dagboekaantekeningen over het maken van een gedicht. Uitgaand van een in anderhalve regel gestalte krijgend voornemen mondde het wel degelijk uit in een ‘uiteindelijke versie’, een sonnet zelfs. Heeft Kopland voorlopigheid geïdealiseerd tot een surrogaattranscendentie? Net als bij Valéry is de weg belangrijker dan de bestemming, en prevaleert het worden boven het zijn. Meer nog dan in kunst doemt vervolgens de vraag op hoe aristocratisch, of elitair, deze opvatting per saldo is als ze wordt toegepast op de werkelijkheid. Altijd twijfelen krijgt een eigen zekerheidswaarde. Met zichtbaar genoegen haalt Andrej Tarkovski in elk geval een bitse Picasso aan, als deze, nota bene een twintigste-eeuws prototype van vernieuwing, wordt gevraagd naar zijn artistieke zoektochten: ‘I don’t seek, I find.’ Niet elk ambacht kan zich ook op de luxe van het eeuwige zoeken verheugen.
In abstracte zin heeft het thema van het onvoltooide eeuwenlang boven aan de agenda gestaan, als indicatie voor een betere wereld. Toen religies nog allesoverheersend waren, wist een gelovige dat hij moest wachten. Tot de jongste dag was zijn armzalige bestaan slechts een opmaatje. Uitgerekend in het bewogen slot van De moed tot waarheid moest Michel Foucault de ascese binnen het heidense cynisme en het platonisme onderscheiden van de ascese binnen het christendom. Daar heerste de regel van gehoorzaamheid aan een god wiens wil wet was. Die god kan Foucault louter begrijpen als een despoot. Bij slecht gedrag wachtte de hel, bij deugdelijk gedrag volgde de voltooiing in hemelachtige contreien met een eeuwig leven in een gemeenschap van gelijkgestemden (indachtig de willekeurige machtsverhoudingen die aan de basis liggen van hypotheken is het extra maf dat in veel talen ‘debet’, financiële schuld dus, een synoniem is van ‘schuldgevoel’ en ‘zonde’). Gehoorzaamheid diende uitsluitend om toegang tot het ware leven te krijgen. Antonio José Ponte heeft zich op Poetry International 2002 een voorstelling gemaakt hoe het er in het tijdsbestek tussen diagnose en uitplaatsing aan zou toegaan:

Natuurlijk was het zondag en regende het.
Alle engelen zien ons in onze cape naar buiten gaan,
ze schuiven op hun stoel, ze glimlachen:
wee de mensen die schoon proberen te blijven in de modder,
en droog in de regen,
terwijl ze achter een postbode aanhollen om hem te vertellen dat hij zich heeft vergist
en dat zij niet schuldig zijn en ook geen heiligen.


De secularisering heeft intussen eigen onwrikbaarheden gekregen. Wel zijn er onder de naam Walden experimenten geweest in kolonies op privé- (Thoreau) en gemeenschapsschaal (Van Eeden), die lieten uitschijnen dat paradijs en zelfinzicht ook op aarde te vinden kan zijn. Een natie als Cuba toont ten overvloede aan dat die concretisering van het voltooide, ondanks een aanvankelijk onweerstaanbare aantrekkingskracht, geen doorslaand succes is. Op hun beurt hebben religies moeite een constructieve positie te bepalen tegenover euthanasie, waarmee zieken, al dan niet expliciet als Hugo Claus onder het motto ‘ni dieu ni maître’, hun persoonlijk determinisme wensen te reguleren. Steeds vaker komen er berichten over hun gezonde echtgenoten die bij vol bewustzijn eveneens de dood kiezen. Nederland zou Nederland niet zijn wanneer het niet alleen een Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde kent, maar ook de Week van het Voltooid Leven.
Wat betreft het efemere aardse leven is het interessant dat het beginstuk connotaties oplevert, die Bolkestein in zijn diagnose uitspeelde. Ze staan in rechtstreeks verband met de belofte uit de onvoltooidheidsidee. Dat komt dan ineens veel minder bescheiden over, veeleer zo offensief als euthanasie. Aan ‘de jeugd’ heet de toekomst te zijn, al was het omdat de mens dan nog weinig taken en verantwoordelijkheden heeft en fysiek op zijn hoogtepunt is. Ook desillusies en ontgoocheling hebben nog niet vaak aangeklopt en men ruikt veeleer kansen. De hoop die in jongeren wordt gesteld, net als bij in de knop gebroken literaire talenten soms trekken vertonend van een cultus of bijgeloof, ligt op het vlak van verandering in positieve zin. Niet voor niets liet Theodore Roszak zijn boek over de counter culture voorafgaan door een motto van Blake: ‘Rouze up, O Young Men of the New Age!’
Bijzonder is ook de stelligheid van het gevoel dat jongeren dan vertolken. Ze weten zeker dat de hun voorgaande generatie heeft gekozen voor voortschrijdende verschraling en daarbij, bewust of onbewust, geen oog heeft voor productieve nieuwe tendensen. Dat niet wordt onderkend dat een land, desnoods door een hellevuur, braak moet liggen voordat het vruchten afwerpt, voelen ze als een vorm van onrecht, onderstreept door de penibele omstandigheden waarin veelbelovende jongeren moeten overleven, alsof ze een offer brengen zonder dat het mag worden gezien. Een Job-constante, waar ook kunstenaarsclichés à la Amadeus doorschemeren, van onbegrepen tuberculeuze genieën op zolderkamers of in vochtige kelders, arm als kerkratten et cetera. Paradoxaal is dat hun vooruitstrevendheid een vorm van populisme lijkt, omdat ze iets vertolken wat basaal en waar is en dat breed zou moeten leven omdat het ingaat tegen de vermorzeling van waarden, rechten, welzijn en een eigen stem. Het leven van die vermetele voorlopers vertegenwoordigt niet zozeer een esthetisch universum zoals heersende klassen en media dat uitdragen, als wel een rauwe echte wereld, gedeeld door de bevolking, voor zover die zich dat al bewust is.
Aan het slot van de onlangs in Op mijn rug rust de wind gebundelde toespraak uit 1949 op de beruchte presentatie van de Experimentele Groep Holland in het Stedelijk Museum, zei Lucebert dan ook: ‘Men zal ons niet ernstig nemen, hier en daar zal men ons toevoegen: schon dada gewesen. Goed, laat men lachen, laat het historisch besef gewesen gewesen zeggen. (…) De werkelijkheid is dat ik vanmorgen en vanavond niets gegeten heb en dat ik daarom dus wel revolutionair en tevens experimenteel te werk moet gaan’. Wereldverbetering dus, die met name tijdens de jaren zestig en zeventig in communes bij ultralinkse jongeren in het gidsland zou hebben geheerst?
Het was in die tijd dat Simon Vinkenoog, Luceberts collega van weleer, als een jonge hond een dichterlijke oproep deed, die vooral retrospectieve aandacht gekregen heeft:

Zeg Nederland, weet je eigenlijk wel waarover ik het heb,
zeg Nederland, heb je je geweten nog behouden,
en doe je er iets aan,
of heb je je ziel verpand aan 't gemak, je natje en je droogje
en de koninklijke nutteloze goudgerande papierbedrukte miljoenen?
Nederland, je kunt alle noden lenigen,
Nederland, er bestaan geen problemen,
ze kunnen alle uit de wereld geholpen worden,
Nederland, maak je nuttig, Nederland,
de wereld wacht op bevrijding.
Nederland, ga vóór...


Sprak hij met deze ogenschijnlijk onbaatzuchtige claim op het ethisch goede namens velen? PVV-ideoloog Martin Bosma relativeerde hun kwantiteit en merkte niet helemaal onterecht op dat juist in die tijd De Telegraaf, de TROS en de VVD een groot publiek bereikten. En punkers predikten even daarna no future. Evengoed bepaalden meer optimistische, maar minstens zo grimmige gevoelens eerder in de twintigste eeuw in kazernes bij ultrarechtse fascistische bewegingen de sfeer, en brachten het hoofd van menig kunstenaar op hol. Misschien juist vanwege het besef dat voor de omelet van een betere toekomst, of de achterliggende ideologie nu communistisch of fascistisch was, heel wat eieren moesten worden gebroken.
Octavio Paz had niet alleen het gelijk van de kunsten aan zijn zijde toen hij constateerde dat in zulke groepen jonge mensen ‘de traditie van de breuk’ zat ingebakken. Wel is daar inmiddels een demografisch motief aan toegevoegd. Het idee van de youth bulge, gelanceerd door socioloog Gunnar Heinsohn, is namelijk dat in grotere gezinnen met meer zonen hooguit de oudste twee een respectvolle positie verwerven; jongere broers hebben zo bezien niets te verliezen want zijn overtollig, en leveren hun visitekaartje aan wereld en toekomst af in de vorm van terroristisch geweld voor een politieke of religieuze zaak. Kennisname van deze theorie stemt ongemakkelijk, gelet op de motivatie voor de statusvergroting, maar ook in de wetenschap dat islamitische gemeenschappen momenteel worden gekenmerkt door een overtal aan jongeren (en dat, voor wie denkt in termen van winnaars en verliezers, het Westen gestaag aan het vergrijzen is).
Het kan niet worden ontkend dat de sympathie voor radicale wereldverandering is afgenomen. Hitler en Mussolini zijn in het interbellum bezongen, en later hebben sommige literatoren, zij het al wat minder hoopvol, nog het revolutionaire geweld van de Rote Armee Fraktion en de Brigate Rosse gelegitimeerd. Voor zover echter Sadam Hussein en 9/11 dichterlijke pennen in beweging hebben gezet, hielden marginale handen ze vast. En waar een guerrillastrijder als Che Guevara in de mythisch geworden protestjaren niet minder dan een icoon leek, mogen inmiddels soortgelijke nietsontziende activiteiten in Zuid-Amerikaanse oerwouden van Tanja Nijmeijer, verder dan de aloude vraag of het doel de middelen heiligt, nog net niet op algemene verachting rekenen. Hoewel de waardering voor beiden ietwat lijkt op te flakkeren en er in 2011, nog los van participerende initiatieven als de G1000, iets schijnbaar ver verwants aan de oppervlakte kwam, staat het achterliggende idealisme onder druk. De campagne van Barack Obama om tot president verkozen te worden demonstreerde ten overvloede dat het woord change bovenal aan reclame blootstaat.
Aan de topos van de jeugd als dragende kracht om een politiek alternatief te bereiken is ten minste een drievoudige restrictie verbonden. Ten eerste zijn jongeren vanaf hun prille jeugd zo’n duidelijk gedefinieerde markt geworden, dat onvoltooidheid wel eens naar hun onstuitbare consumptiegedrag kan verwijzen. Ook als kunstenaars dragen ze daarvan de gevolgen. Zij kunnen niet langer spreekwoordelijk origineel en baanbrekend zijn zoals Lucebert dat zag, maar worden volgens het door Thomése bekritiseerde marketingconcept juist als opvolger gehypet als ‘de nieuwe ***’. Misschien in verband daarmee heten jongeren ten tweede tegenwoordig, in elk geval voor 2011, minder gespitst om op de barricades te gaan en allerlei vormen van gezag – van ouder tot staat – te ondermijnen. Nu lijkt de opstandtopos altijd vergezeld door een constante volgens welke ‘de jeugd’ ‘apathisch’ is, maar zeker sinds de dominantie van internet heeft die diagnose allerlei specificaties gekregen: narcistisch, materialistisch, verveeld, onoplettend, onwetend, nonchalant en zelfingenomen. Rob Wijnberg wees zelfs de informatieoverload als oorzaak aan en stelde dat stilzwijgen een vorm van protest bij de jongste generatie is. Een oplossing bestaat dan niet uit geprojecteerd want zogenaamd op maat gesneden infotainment, zegt hij. Dat wijst juist de verkeerde richting uit. Wanneer het primaat bij de beleving ligt, valt de samenhang in kennis weg. Selectie en duiding van wezenlijke zaken is een betere stap. Met de toegenomen complexiteit van de wereld heeft het gevoel postgevat dat terugdraaien een adequater recept kan zijn dan omdraaien. Ten derde zou veranderingsgedrag dat tot vadermoord leidt wegdeemsteren, wanneer men zelf vader is en de reikwijdte van de voltooiing reduceert tot gezin (in de term cocooning zit het beginstadium besloten) of eigen welzijn.


5.

‘Waar gaat het eigenlijk om;

en wat is de bedoeling
van wat is gebeurd.

Dat het gebeurd is?

Of dat het echt is gebeurd.
Want zo heb je het gedaan:
alleen zo kon je het doen’
(Hans Faverey, Nagelaten gedichten)



Penelope maakte van het onvoltooide een listig spel. Bij afwezigheid van haar man Odysseus hield ze althans volgens de mythe potentiële minnaars van het lijf door hun voor te houden én te laten zien dat ze een lijkkleed voor haar schoonvader aan het weven was dat eerst af moest. Elke nacht trok ze vervolgens de draad los, zodat ze daags erna opnieuw kon beginnen met voltooien, in afwachting van haar man.
Misschien als gevolg van de secularisering en evengoed in de wat therapeutisch aandoende aandacht voor reality, leeft men inmiddels schijnbaar volgens persoonlijke projecten. Vaak werd het postmodernisme aangewezen als schuldige, dat een oneindig narcistisch spel van rollen zou hebben gelegitimeerd. Maar in hoeverre kennen mensen zichzelf? Lasse Söderberg suggereerde in 1980 op Poetry International dat het onmogelijk is voor een ik de ogen als het ware honderdtachtig graden te draaien: ‘Tevergeefs probeer ik het woord te duiden waarvan ik de / beginletter ben’. Wel is gedurende dat project net als bij de neoliberale manager de relatie tussen voltooid en onvoltooid paradoxaal. Men is de manager van het eigen leven. Dat werd door het onderwijs voorzien van de gewenste competenties, kenmerken en persoonlijkheid. De afgelopen decennia sprak men van zelfontplooiing, zelfverwezenlijking en empowerment. Daarbij leek het dat met de groei van bewustzijn over eigen mogelijkheden en kwaliteiten mensen eerst de plastisch chirurg van hun littekens zijn, en vervolgens de formule 1-coureur op het circuit van de vrijheid.
‘De uitdaging’ gaat men dan ook zakelijk persoonlijk aan. Bij dit project staat de bedoelde ontbolstering van een onopgemerkt gebleven talent evengoed in het teken van de paradoxale voltooiing. Soms noopt een blessure of tegenslag tot een herevaluatie van de mogelijkheden, die ofwel leidt tot accepteren van het onvoltooide, ofwel het inslaan van een andere weg, waarbij het oorspronkelijke nadeel cruijffiaans omslaat in een voordeel. Coen Simon heeft parallellen ontwaard tussen heksen en loopbaanadviseurs, die hun bron vinden in het exploiteren van diepste reizen in zichzelf. De arbeidscultuur verspiritualiseert, stelde deze filosoof vast. De gemeenschap die religies nog konden voorspellen, is als te beperkend uiteengeslagen in individuele trajecten die het beste uit ieder afzonderlijk zouden halen en de individuele marktwaarde doen stijgen.
Voltooidheid heeft het masker omgehangen gekregen van wetmatige onvoltooidheid die de vertaling is van economische trends. Zichtbaar in het landschap mag bijvoorbeeld de nering heten van projectontwikkelaars. Van hun dynamische taal, waarin het begrip ‘metamorfose’ een cruciale rol speelt, heeft auteur Willem van Toorn lucide en schrijnend de gevolgen voor het groen geanalyseerd. Steeds brengt die branche het idee dat stadsranden, opritten, waterwegen en gebieden tussen nabijgelegen plaatsen vol moeten worden gebouwd met woonwijken, bedrijfsterreinen, shopping malls en kantorenparken, zodat ‘geclusterde periferie’ niet alleen individueel leefgenot bevordert maar ook het ondernemersklimaat en het industrieel vastgoed. Publieke ruimte raakt semipubliek of privaat. Steden aan een rivier worden vanwege hun branding geacht ‘de sprong’ te maken. Dat die net als bij Blanchot duister is, is de enige parallel met diens literair-filosofische hoogstandjes. Noodzakelijke investeringen en nieuwe projecten zijn helemaal niet gewenst noch gereguleerd door de overheid en zelfs niet door de fameuze bureaucratische tussenlaag tussen politieke en wereld, bestaande van managers en rekenmeesters en deskundigen die compleet met een eigen taal geloven in een bedrijfsmatige aanpak van maatschappelijke problemen, maar zijn bedacht door de privésector en gestimuleerd door lokale bestuurders. Ook ontstaat er zo werkgelegenheid voor een conglomeraat van instellingen, bedrijven adviesbureaus en dies meer, alle vergezeld van voorlichters.
In twee essays uit de jaren negentig, over respectievelijk het proces en het project, schetst Dirk Lauwaert de postideologische reikwijdte van wetmatige onvoltooidheid. Het proces, zegt hij, oogt wetenschappelijk en moreel neutraal, omdat het geen directe resultaten lijkt te eisen. De schijnbaar verwante term is dan ‘groei’ of ‘ontwikkeling’. Maar het proces is voorspelbaar, stuurbaar en zelfs dwingend, omdat we er geen subject in zijn maar een object van een soap. Met laatstgenoemd genre haalt Lauwaert kunst binnen, en beschouwt die vervolgens in de meest voorkomende gedaante van ‘project’. Daarbij is de betekenis van het (niet per definitie te bereiken) streefdoel gesneuveld onder de betekenis van de verwerkelijking. Het project vervult een gelimiteerde, pragmatische functie in dienst van de beoordelaar en is geen praktisch, maar retorisch instrument te zijner dienste. In tegenstelling tot bij wat hier de verwante term lijkt, het ‘dossier’, is bij een project het referentiekader vaag, tenzij in de zin dat het waardeargumenten genereert. Daardoor raakt het resultaat beperkt en kan het alvast niet utopisch zijn. Het krijgt een tactisch karakter, waarbij de kunstenaar calculeert en nooit een – gedateerde, burgerlijke? – roeping kan volgen. Aldus behelst een project een berekenbaar risico, waarbij het resultaat volgt uit procedures. De gesneuvelde betekenis van streefdoel heeft een curieuze draai ondergaan, doordat, besluit Lauwaert, het project het verkapte vooruitgangsidee van het management dient en verantwoordelijkheid weigert voor het definitieve.
Waarom zou het voltooide zo worden ontweken? Er doemen maatschappelijke constellaties uit op die het bijna metonymisch diskwalificeren. Het voltooide raakt verklonken aan utopieën in twintigste-eeuwse ideologieën van het fascisme tot en met het communisme, waarin het Nieuwe Jeruzalem dan wel niet meer hoefde te verbeid maar overheidsbemoeienis onbarmhartig was. Natuurlijk is ook altijd de dystopische kant ervan belicht, zoals in Jevgeny Zamjatins Wij (geschreven rond 1920, gepubliceerd gekregen in 1929). En vlak na de Tweede Wereldoorlog was er een debat tussen Sartre en Camus, waarbij de eerste framede op mogelijkheden voor kansarmen die normaliter zijn buitengesloten, en de tweede op gewelddadige uitsluiting van mensen met andere opvattingen.
Zeker na de val van de Muur in 1989 is dat laatste frame op utopieën dominant geworden. Doordat de weg toen vrij kwam voor een betrouwbaarder, door de omvang nog niet voltooide, editie van de werken van topideoloog Karl Marx, bleek bovendien dat deze minder een Weltanschauung had gegeven dan dat hij, getuige tweehonderd notitieboekjes met leesaantekeningen, een breed geïnteresseerde wetenschapscriticus was geweest. Manuscripten zijn veelal onafgemaakt, en aanzetten worden voorzien van commentaar. Bekend was reeds dat de twee postuum aan het publiek overgeleverde delen van het driedelige standaardwerk Das Kapital een keuze betrof van Friedrich Engels uit de handschriften, waarbij de ogen van deze oude boezemvriend het dusdanig lieten afweten dat hij uit het hoofd moest dicteren. Een schrijfschema gaf weliswaar aan waar Marx’ betoog naartoe moest, maar ook dat zijn notities hem hadden overtuigd dat het eerste deel herwerkt moest worden. De conclusie dat het kapitalisme ten onder zou gaan, die tot heel wat daden en betogen heeft aangezet, was waarschijnlijk niet van Marx.
Voltooidheid heeft aantrekkingskracht gehad, maar schrikt inmiddels vooral af. Politici vertonen in hun oplossingen voor problemen alleen verschillen in de presentatie tegenover een status quo. Ze zijn crisismanagers geworden die ad hoc reageren. Daarentegen worden utopieën Grote Verhalen genoemd. De open plekken zijn reeds ingevuld en in tegenstelling tot bij premoderne en primitieve culturen, die zich richtten op de oorsprong, staat alles in het teken van het slot, dat onwrikbaar blijkt. ‘Nieuwe’ of ‘complete’ of ‘totale’ mensen trekken aan de touwtjes van een maatschappij die een definitieve breuk met het verleden heeft geforceerd. In het Cambodja van Pol Pot werden vele ouderen zelfs bruutweg omgelegd. Minstens zo berucht bij het fascisme, en minder bekend uit democratieën die een tijdje een zeker sociaaldarwinisme praktiseerden, was de eugenetica. Mede door sterilisaties trachtte deze erfelijke onvolkomenheden uit te bannen en zo een perfecte populatie te kweken.
Vanuit gemeenschapsoogpunt kon de metafysica van de voltooiing schier romantisch beslag krijgen in een harmonieuze, klasseloze maatschappij van vrije mensen. Daar werden met even groot optimisme als doorzettingsvermogen diverse talen voor bedacht, die voorbij de afzonderlijke natiestaten gesproken konden worden over de hele wereld. De beroemdste was het Esperanto van Lejzer Zamenhof, een joodse oogarts. Reeds Hitler kon niet lachen om die basistaal voor internationale communicatie, omdat het Jodendom met die uitvinding alle volkeren zou willen onderdrukken. Van het Esperanto, in welke naam romanisten alvast ‘hoop’ ontwaren, bestaan overigens meerdere versies. In een prille variant schreef Zamenhof, ergens rond 1875, er al meteen een liedje in, waarvan het refrein luidt:

Malamikete de las nacjes
Kadó, kadó, jam temp’ esta!
La tot’ homoze in familje
Konunigare so debá.

(Vijandschap tussen de naties
Val, val, de tijd is daar!
De gehele mensheid moet zich
In een familie verenigen.)


Een literaire algemene taal was de zaoum, zogezegd Velimir Chlebnikovs poëtische versie van het Esperanto. Door voorbij de rede een bepaald universeel bewustzijn aan te boren wilde de dichter beperkingen van een nationale taal voorbijstreven. Helaas, tenminste één paradox behoort tot de constanten uit de geschiedenis: dat, buiten salons en studeerkamers, juist avant-gardistische experimenten die publiek willen verenigen nauwelijks aanslaan. Terwijl heden dialecten, waarin mensen hun gedachten het meest adequaat kunnen vertolken en dus voltooien, aan het uitsterven zijn, geldt zo’n literaire wereldtaal als gevaarlijk, achterhaald en mislukt. Naast het karige resultaat verwekt ook de pretentie van zulke experimenten à la Chlebnikov spotlust. ‘Utopisch’ is een woord dat in vloeibare tijden is verhuisd naar reclames van reisbureaus en modehuizen en dies meer, voor individuele diensten voor individuele bevrediging.
Onvermeld blijft dat neoliberalisme eveneens een ideologie is, en dat de ingrijpende notie van het levenslang leren precies een maakbaarheid suggereert die gefaald zou hebben. Aan deze opmerkelijke verzwijging wijdt Slavoj Žižek sinds jaar en dag vele woorden, en zijn boek Eerst als tragedie, dan als klucht, voornamelijk gespitst op de financiële crisis, is zelfs helemaal gewijd aan die valse ‘anti-ideologische beschrijving’: ‘de hele notie van het kapitalisme als een neutraal sociaal mechanisme is ideologie (zelfs utopische ideologie) van het zuiverste water… Het kapitalisme is de eerste sociaaleconomische orde die de zin van zijn totaliserende karakter ontdoet’.
Een ideologie lijkt domweg een collectief plan dat, afhankelijk van het standpunt, getuigt van dromerij, idealisme of een pragmatische geest. De menselijke autonomie op financieel en mentaal vlak waarnaar de verzuiling liet snakken, is intussen nog altijd een bittere noodzaak. Bijvoorbeeld omdat ‘het project van de Europese Unie’ nooit helemaal is voltooid. Alleen op het vlak van de taal zijn er, beschreef Abram de Swaan in de fascinerende studie Woorden van de wereld, meerdere Europa’s. Daarbij spreekt men geen zaoum noch Esperanto, en evenmin Latijn, zoals door parlementsleden wel is voorgesteld. Er heerst integendeel diglossie: de landstaal van een van de 27 lidstaten van dienst plus een supernationale verbindingstaal die eerst, conform de vergaderplaatsen Straatsburg, Brussel en Luxemburg, het Frans was en daarna, terwijl Duitsland de machtigste is geworden, het Engels. Die baaierd veroorzaakt enige culturele toenadering en er zit een principieel kantje van gelijkwaardigheid aan, maar De Swaan signaleert een zekere vroomheid in weidse pleidooien over respect voor rechten van volledige veeltaligheid. Praktisch is het allemaal namelijk niet, veeleer zeer duur (30% van het budget) en organisatorisch complex. Door zogeheten taaljaloezie, die overal ter wereld voorkomt maar dus ook in de Europese Unie, gunnen de lidstaten het elkaar echter niet dat er een eenheidstaal komt.
In woorden van Hans Magnus Enzensberger is deze EU ‘een chimère: een utopisch project, en tegelijkertijd een hybride wezen dat zijn mensvriendelijke bedoelingen die hij met list en geduld nastreeft, met absolute autoriteit en opvoedkundige druk wil realiseren’. Want al is er tegenwoordig minder overheidsbemoeienis, de Europese Unie heeft zeer veel in de meest gedetailleerde wetteksten vastgelegd. Bijvoorbeeld in de komkommerverordening 1677/88 die bepaalt hoe groot de kromming van deze vrucht mag zijn om het kwaliteitspredicaat ‘extra’ te mogen dragen. De invloed van lobbyisten uit het multinationale bedrijfsleven heet daarbij onafzienbaar en het is zeer de vraag of de trias politica, de basale voorwaarde voor een democratie, überhaupt in werking is.
Daarnaast lieten de trubbels met de euro zien, in wat voor een onvoltooide staat das sanfte Monster Brüssel verkeert. Ondanks hun krachtige partners ondervinden Spanjaarden en Grieken dat indien het eigen economische fundament zwak is, allereerst burgers wankelen. Op dat gevoel speelde de PVV in met de verkiezingsboodschap uit de Unie te treden – antipolitiek bij wijze van politiek, onder het doemscenario van een Eurabië. Een paar dagen later trad in Duitsland een gelegenheidscoalitie van internationale sterren uit uitgerekend de cultuur en oude politiek naar voren, met het voorstel de Unie terug aan de burgers te geven. Mede-initiatiefnemer Ulrich Beck repte nota bene van het onvoltooide Europese project: ‘Kulinarischer Kosmopolismus mit Champagner- und Olivenölkenntnissen darf niet die ganze europäische Botschaft sein.’
Eerder hadden zich pijnlijke taferelen ook buiten Europa afgespeeld vanwege de spanning tussen vrij handelsverkeer en vrij personenverkeer. De reeds geciteerde John Gray gaf daarvan in Vals ochtendlicht het volgende ontnuchterende kader: ‘Globalisering wordt vaak gelijkgesteld met de neiging naar homogeniteit. Dat is precies wat globalisering niet is. Mondiale markten waarin kapitaal en productie vrijelijk over grenzen bewegen, werken precies vanwege de verschillen tussen plaatsen, naties en regio’s. Zouden lonen, vaardigheden, infrastructuur en politieke risico’s over de gehele wereld hetzelfde zijn, dan zou de groei van de wereldmarkt niet hebben plaatsgevonden. Er zouden geen voordelen te halen zijn voor het investeren en wereldwijd produceren als de omstandigheden overal hetzelfde waren. Mondiale markten gedijen op de verschillen tussen economieën.’ Niet de bestuurders, maar de bevolking bekruipt het gevoel dat er meer technocratieën tegelijk werkzaam zijn die iets van haar willen dat evengoed alles zou kunnen zijn en waarvan ze in elk geval niet met de hand op het hart zou durven beweren dat ze er vertrouwen in heeft. Men voelt zich veeleer bespeeld.
Maakbaarheid stond centraal in het misschien wel meest ambitieuze voltooiingsproject uit de westerse geschiedenis. Dankzij de Verlichting zouden gedragslijnen van religies niet meer onvoorwaardelijk worden gevolgd en zouden vooroordelen uit tegen angst ingebakken wij-zijdenken te overwinnen zijn. Een ware volksverheffing, op basis van immanente kennis waarvan filosofen prefiguraties zien in de gemeenschap van gelovigen zoals door de apostel Paulus bedoeld, kon van start gaan. Vooruitgang lag in het verschiet, het universum werd een heuse informatieverstrekker, waarvan de krant de tijdelijke en de encyclopedie de definitieve neerslag kon bieden. Mythen, fantasieën en dwalingen waren op basis van empirisch rationalisme voorgoed verleden tijd. Aldus vallen meteen, en Hitlers houding tegenover het Esperanto suggereerde dat al, twintigste-eeuwse utopieën van elkaar te onderscheiden. Filosoof en utopieëndeskundige Hans Achterhuis zei dat terwijl het fascisme een antimodern vernietigend heidendom met vage theorieën over de natie voorstond, het communisme, in principe, in de Verlichting moreel juist zijn legitimatie zag. Hoe dan ook heerst de dramatische consensus dat rampen als de Eerste en Tweede Wereldoorlog niet ondanks, maar dankzij de Verlichting konden plaatsvinden. Dat is waarschijnlijk alleen verbijsterend voor wie Verlichting en religie onverenigbaar zijn omdat ze de antipoden van vrijheid versus totalitarisme incorporeren. In werkelijkheid is dat verschil een constructie, op basis waarvan meerdere vormen van fundamentalisme zijn te bouwen. De Verlichting heeft dan de naam van een identiteitsdenken dat de wereld onder algemene noemers wou brengen; eenheid moest voortspruiten uit wat is ontmaskerd als een xenofobe rede. In het gedicht ‘Kerstmis’, dat hij waarschijnlijk reeds in 1922 schreef, constateerde Fernando Pessoa:

Een god staat op. Anderen sterven. De Waarheid
Is niet gekomen noch gegaan: nieuw is de Dwaling.
Wij hebben nu een andere Eeuwigheid,
En beter waren altijd vroeger jaren.

De blinde Wetenschap ploegt zinloos voort.
’t Geloof, waanzinnig, leeft haar droom van cultus.
Een nieuwe god is niet meer dan een woord.
Zoek niet noch geloof: omdat alles verhuld is.


Het was allemaal toch wat anders bedoeld. Hoe dan? En waarom viel de praktijk anders uit?
Uitvinders als Prometheus hoefden niet per definitie voor hun hoogmoed en eigenmachtigheid gestraft. De studies van Immanuel Kant golden als het ‘zwaard waarmee het Europese deïsme was onthoofd’. Durf te weten, riep hij in het Latijn. Met zijn boekje Zum ewigen Frieden (1795) gaf Kant een alternatief recept dat de hele wereld ten goede zou komen. Maar natuurlijk kwamen er meteen lastig in te polderen natuurrampen tussen en bleven oorlogen onuitroeibaar. Noel Rowe berichtte op Poetry International 2005: ‘De vrede, die altijd met open handen werkt, moet altijd machteloos zijn / tegenover hen die denken, wat ze ook mogen denken, dat macht hetzelfde is als geweld.’ Daarna doemden nog wat andere zaken op, immigratie en massawerkeloosheid bijvoorbeeld, die het failliet van een multiculturele samenleving en een verzorgingsstaat heten te hebben ingeluid. Een uitvinding als kernenergie, baatzuchtig in de geest van de Verlichting omdat ze eindig rakende natuurlijke bronnen kan vervangen, blijkt niet gegarandeerd veilig. In de kernbom kon Peter Sloterdijk zelfs het wezen van de splitsing ontwaren, ‘zij maakt volstrekt duidelijk wat het betekent een Ik tegenover een Gij, een Wij tegenover een Zij te plaatsen’. En het fameuze jaar 1989 wordt ook genoemd als begin van het gat in de ozonlaag dankzij wat al te heftig industrieel succes. Daarbij is het een sinister compliment voor het technologisch knappe Westen dat de afvalproductie zich buiten de eigen contreien ophoopt. En het aantal aardbewoners neemt dermate spectaculair toe dat het, naast alle ecologische verstoringen en het gebruik van landbouwgrond en graan voor andere doeleinden, lastig wordt iedereen nog gevoed te krijgen. Momenteel wordt 43% van het ijsvrije landschap gebruikt en wanneer door demografische en economische expansie de helft is bereikt, naar verwachting in 2025, vrezen wetenschappers een kantelpunt dat breekt lineaire ontwikkelingen. Het tijdvak van het antropoceen zou dan beginnen, met een biologisch onomkeerbare wereld. Mocht dit uitkomen, dan is het wel een heel pregnante deconfiture van de vooruitgang, conform de omsingeling ervan door Walter Benjamin in Over het nut van de geschiedenis. Hij evoceerde er onder meer de engel die zijn vleugels niet gesloten krijgt door de storm die uit het paradijs opsteekt en die hem de toekomst in drijft waarnaar hij zijn rug heeft toegekeerd. Aldus heeft het verleden nooit iets beloofd, en al helemaal geen vooruitgang. Wat lijkt op een hoopvolle aaneenschakeling van gebeurtenissen, is voor de engel ‘één grote catastrofe die onafgebroken puinhoop op puinhoop stapelt’.
Helemaal complex wordt het idee dat alle wereldbewoners moeten worden voorzien van onderwijs. Kennis verkeert vanuit mondiaal perspectief in toenemende mate terug onder het toezicht van geestelijke autoriteiten. Dan gaat het niet alleen om de sharia van de islam, maar evengoed om fundamentalistische christenen en joden die bijvoorbeeld de evolutietheorie aanvechten. Doordat de scheiding van kerk en staat steeds minder evident wordt, krijgen de onzegbare zuiverheid en de geopenbaarde waarheid van theocratieën nieuwe kansen boven het rationele idee dat er meer overtuigingen naast elkaar kunnen bestaan. Simon Schama heeft in zijn Huizingalezing 2011 vastgesteld dat de zelfvoldaanheid van de Verlichting verbrijzeld is, en dat pas gehoorzaamheid aan de enige goedgekeurde leer als vrijheid wordt ervaren – heterodoxie en tolerantie als zonde! Volgens hem gaat de strijd van de Taliban ook tegen onderwijs voor Afghaanse meisjes.
Waar kennis qua omvang niet meer te bundelen is in een encyclopedie, biedt de schijnbare vervanging door het permanente accumuleren van internet nogal wat ruis en vervalsing. Niet alleen lijkt alles gelijkwaardig te worden, zonder samenhang, er zit zelfs een lastig, slechts door veel geduld te omzeilen monopolie aan. Terwijl ooit de clerus het volk dom heette te houden met selectieve informatie, zijn het nu IT-bedrijven die zoekresultaten hoog op de Google-lijsten laten eindigen. Onmetelijke kennis van buiten de privé-sfeer vermeerdert inmiddels mogelijk zelfs voornamelijk huiver, die beteugeld moet met forwards en retweetings van dezelfde hyperlinks. De gestage ontwikkeling van Google als machine zorgt er verder voor dat het ding zich steeds virtuozer weet te personaliseren. Dat betekent dat resultaten van een gebruiker zich aanpassen aan diens individuele zoekgeschiedenis. Men wordt eerst geconfronteerd met persoonlijke voorkeuren die in se eigenaardigheden zijn. In plaats van een wijdere blik zorgt de technologie veeleer voor oogkleppen.
Google is bovendien marktleider in een soort virtueel Esperanto, namelijk vertalingen via een robottolk die werkt met het Engels als interlingua en met statistiek als beslissingsmethode voor grammaticale en semantische tweesprongen. In zijn polemische essay Splash heeft Jan Lauwereyns deze vertaalmachine eens losgelaten op een gedicht van Sarah Kirsch:

Meine Worte gehorchen mir nicht
Kaum hör ich sie wieder mein Himmel
Dehnt sich will deinen erreichen
Bald werd er zerspringen ich atme
Schon kleine Züge mein Herzschlag
Ist siebenfach geworden schickt unaufhörlich
Und kaum verschlüsselte Botschaften aus


Niet de gemakkelijkste tekst natuurlijk, bijna voortdurend meerduidig in zijn structuur en betekenissen, maar Google reduceert het betekenispotentieel wel heel ernstig in nota bene zijn basistaal:

My words do not obey me
Hardly hear I it again my sky
Stretches wants yours to reach
Soon it will shatter I breathes
Already small courses my heart impact
Is filterfold become sends unaufhoerlich
And hardly coded messages out


Alludeert het einde zijns ondanks op de film van Michael Haneke?! Natuurlijk heeft deze pragmatische vorm van Esperanto niet de pretentie poëzie te vertalen, maar de mechanismen zijn aan de imperialistische kant. Wie dit soort niet te ontkennen Google-realiteiten verbindt aan het competentieonderwijs, ziet een copy-and-paste-praktijk worden gelegitimeerd. En wat dat dan betekent in verband met de vraag naar charisma en uitstraling, kan worden afgeleid uit televisiepresentatoren die toveren met trefwoorden op systeemkaartjes, hun door programmaredacties toegespeeld.
Een curieus nieuw type geestelijke autoriteit dus, dat het ook niet eenvoudig maakt om eigen en andermans tradities te begrijpen en te leren zonder verwijzingen en aanleidingen uit de actualiteit. De instelling van canons heeft dan iets van blussen na een brand. En wanneer er geen collectief bewustzijn kan worden ontwikkeld uit de geschiedenis, hoe moet dat dan met het heden? De artistiek zo interessante open plekken worden in maatschappelijk opzicht wegens het ontbreken van samenhang en de nadruk op de beleving van het nabije radicale hiaten. ‘Durf te weten’ is veranderd in ‘Laat anderen maar vertellen wat ik moet weten (en dan vertel ik hun wel dat het onzin is)’.
Dit inzicht verheldert de commissie- en rapportenkritiek. Politiek-economisch is kennis iets om uit te besteden binnen een netwerk van kenners, een bureaucratisme, en er vervolgens logistieke steun aan te verlenen. Wetenschappers komen, nog los van hun antimaatschappelijke toekomst die Martha Nussbaum duchtte, bijna alleen nog in het nieuws als beunhazen die op kosten van de belastingbetaler onderzoeksresultaten manipuleren (‘klimaathysterie’) of plagiaat plegen. Aldus genieten ze de twijfelachtige eer de populariteit van politici te hebben verworven. Door verscherpte rendementseisen worden in zo kort mogelijke tijd gepromoveerde jonge geleerden, ook wel vergeleken met werkmieren, gedwongen tot vele projectaanvragen en minimale werkzekerheid in tenure tracks. Alleen al in die naam, de weg naar een vaste aanstelling, toont het onvoltooide zijn neoliberale gezicht. Elke collega is waarlijk een concurrent, kaper op de kust van de onbepaalde tijd. Alle wetenschappers worden bovendien geacht te publiceren in zogeheten A1-tijdschriften, Engelstalig, amper gedistribueerd en peperduur, waardoor de afstand tot de gemeenschap slechts vergroot. Dat er naar analogie van de Slow Food Beweging een Slow Science Movement het licht heeft gezien, duidt er ten minste op dat er ook van binnenuit negatieve sentimenten zijn over datgene waarop het project van de Verlichting is uitgedraaid.
Voor zover er een gemeenschappelijk gevoel overheerst, lijkt het dat van desintegratie. Die beleving strekt verder dan desgewenst kafkaiaans te noemen onmacht tegenover ‘de bureaucratie’. Zowel individueel als nationaal voelt het, wellicht door jaren van de deregulering, alsof de grip op het eigen lot kwijt is. En ‘de politiek’ heet daarvan de grote aanstichter. Nu heeft historicus Remieg Aerts erop gewezen dat de vaak aangehaalde kloof met de burger al decennia in het debat voorkomt en er steeds crisis ontwaard is. Van oudsher geldt de overheid als verzorger én bemoeial en is ‘de politiek’ door de behartiging van belangenconflicten per definitie controversieel, al was het vanwege traagheid, complexiteit en diffuse resultaten. Ook antipolitiek heeft derhalve een traditie, waarbij consensus altijd de jij-bak van karakterloosheid ontvangt.
Het is maf te begrijpen dat alleen in de jaren zestig en zeventig de wens tot participatie groot was. Die tijd staat immers in de annalen als het hoogtepunt van narcisme. Wellicht had het twee gezichten. Theodore Roszak schreef ook een boek Unfinished Animal. The Aquarian Frontier and the Evolution of Consciousness, waarin die ambivalentie wordt uitgespeeld. Ieder mens zou het volgens hem in zich hebben verbluffende mogelijkheden te ontplooien. Dat proces van voltooiing had in de geschiedenis echter weinig steun. Roszak ziet met name door de Verlichting, die een karikatuur van religie zou hebben gemaakt, potentieel publiek zich beperken tot een intellectuele voorhoede en denkende burgers. Hij vindt veeleer ankerpunten in welgeteld drie episodes: de Renaissance, de romantiek en het toenmalige heden (het boek dateert uit 1975). Toen werd er belang gehecht aan het individu annex genie als gedreven bouwer van een cultuur, die tussen uitersten zou botsen als ontevredenheid, nihilisme en bezeten labiliteit. Nieuwe ervaringen door verruiming van kennis, in Roszaks eigen tijd met een halfironisch door hem bejegende markt van teksten over oosterse en primitieve culturen, vielen hem ten deel. Vreemd genoeg komt die bestemming, voor het onvoltooide dier in de evolutie dat de mens heet, neer op een worden wat men eigenlijk bij geboorte is. De vervolmaking van de persoon, in een volledige identiteit van lichaam en geest en intellect en instinct, zou vervolgens de gemeenschap ten goede komen. Al was het door een zekere onthechting tegenover ambities.
Na die tijd van ‘postmaterialistische waardeoriëntatie’, toen het sartriaanse frame op de utopie de dienst uitmaakte, veranderde het bestel grondig. Met het neoliberalisme kwam wat heet een toeschouwersdemocratie. Daarin stelt de burger zich op als werkgever die de overheid beschouwt als dienstverlenend apparaat. Dat is vreemd, constateert Aerts, omdat diensten inmiddels zijn uitbesteed of ressorteren onder semipublieke uitvoeringsorganen. Toch fungeren politici als personeel dat een mandaat heeft gekregen. Met hen rekenen burgers, in een bizarre mix van afzijdigheid en betrokkenheid, af bij opiniepeilingen en verkiezingen, waarbij zich amper het verlangen toont deel te nemen of mee te helpen, maar bovenal het door derden bereikte resultaat wordt geëvalueerd.
Desalniettemin is het verlies aan grip een extra domper, omdat stimulansen in de positieve richting onvervreemdbaar en onomkeerbaar leken voor de verzorgingsstaat, en mede een reden waarom ideologieën met pensioen konden: emancipatie, sociale zekerheid, arbeidsrecht, juridische bijstand (de homo sacer in Guantánamo!), onderwijs, cultuur. Die immateriële domeinen zouden volgens de onderbuik geannexeerd worden door ‘de islam’, maar meer zeker is om met Žižek te constateren dat ze vermarkt zijn. Hij beschouwt dat als een soort Pyrrusoverwinning van de zelfverklaarde studentenrevolutie in mei 1968. Inderdaad is het bijvoorbeeld bij ‘de versoepeling van het ontslagrecht’ niet evident een uitkering te ontvangen, laat staan voor langere tijd, behalve voor wie als bankier een huizenhoge ontslagvergoeding in een contract heeft laten vastleggen. En waar eeuwenlang grote naties zijn geducht die hun gebied uit wilden breiden, lijken fysieke grenzen nu te worden gerespecteerd omdat annexaties en kolonialiseringen administratief raakten. Fusies, vijandige overnames laten beurskoersen in het begin steevast stijgen. Leuk voor de aandeelhouders, gevaarlijk voor het bedrijf, en ontwrichtend voor personeel dat door de betreffende herstructurering aan de kant geschoven wordt. De ongelijke verspreiding van handel, informatie en geweld voelt aan als een noodlot. Gangbare protesten als stakingen zijn wel vergeleken met zelfverwonding. Wellicht geldt hetzelfde voor de branden die zijn ontstoken in Athene en Aleppo, bakermat van de westerse beschaving.
Emily Dickinson wist:

The Infinite a sudden Guest
Has been assumed to be –
But how can that stupendous come
Which never went away?


Ouderwets kolonialisme had nota bene een filosofische basis in John Lockes idee dat nieuwe gemeenschappen letterlijk van de grond konden komen in vacuis locis, op lege plaatsen dus. Die invulling is dan nog bar weinig literair, want teert op aanwezige grondstoffen, met een heel eigen interpretatie van efficiency en eigendomsrecht. Nu zou dergelijke macht berusten bij schimmige transpolitieke instellingen, multinationals en ratingbureaus die een zogeheten cowboykapitalisme mogelijk maken. Bovenal hebben banken, en hun aandeelhouders en toezichthouders en raden van commissarissen, cynisch gespeculeerd met burgerspaargeld. Hun globale kapitaalmarkt, dixit Enzensberger, ‘drijft de machteloze politici als een koppel paniekerige kippen voor zich uit’. Zelfs de afwezigheid van een serieus saldo wisten banken te benutten, via subprime-hypotheken en rommelkredieten. Uit dat laatste blijkt meteen dat de ideologische retoriek rond het begrip ‘dynamisch’ gevolgen heeft voor daden én gedachten. En dat ‘durfkapitalisme’ vanzelfsprekend niets te maken heeft met de door Kant en Blanchot bepleite durf. Spaarders worden bijvoorbeeld warm gemaakt door een persoonlijk beleggersprofiel, dat varieert tussen ‘sober en voorzichtig’, ‘neutraal’ en ‘kleurrijk en dynamisch’. Maar wat zijn de consequenties en verantwoordelijkheden van die zogenaamde keuzevrijheid? Amper nog gesuggereerd wordt dat het eerste type consument een loser is, want uiteraard geeft de laatste kwalificatie de grootste rendementen én gevaren. Of zoals De Belgische psychoanalyticus Paul Verhaeghe deze ideologische ontwikkeling samenvatte: ‘Wat vroeger stabiliteit heette, is nu resistance to change’. Bij het horen van het voor de Verlichting zo aanlokkelijke woord ‘vooruitgang’ spurten velen inmiddels naar het toilet. Bijblijven is al heel wat. Door een moment van onachtzaamheid knispert achterstand. Het kan in vloeibare tijden een ontwikkeling in gang zetten die uitmondt in het geloof uitgerangeerd te zijn of zelfs in reële buitensluiting.
Financiële en geestelijke zelfbeschikking lijkt ver weg. Schrijnender dan in de persoon van illegalen valt het onvoltooide vermoedelijk niet te vatten: zonder rechten dienen ze als werkkracht ijverig het neoliberalisme. En vluchtelingen, stelt Zygmunt Bauman dan weer, kunnen slechts prat gaan op hun eigenschap van ‘bevroren overgangstoestand’, een blijvende tijdelijkheid voor een ander type permatemps waarin zelfs de meest virtuoze marketeer geen duurzaam ondernemen kan ontdekken. Onbegrensde mogelijkheden blijken neer te komen op uitzichtloze procedures. Voorts duidt de term ‘diplomademocratie’ op het empirisch bewezen feit dat er een tweedeling is ontstaan op basis van formeel bewezen kennis, waardoor rancune zich meester kan maken van steeds meer mensen die zich uitgesloten weten. Dit ook in letterlijke zin, want een toplaag van ‘superrijken’ is er conform de idee van het Mattëuseffect in geslaagd het paradijs op aarde te vestigen. Misschien evengoed een vorm van gijzeling, zij het op eigen initiatief en al helemaal niet in een transitzone. Als ze niet rondrijden in knoepers van wagens waarvan de SUV symboolwaarde heeft gekregen als verdedigingscapsule of op veilige afstand van het plebs een sportwedstrijd zien in een skybox, leven deze mensen, in de Verenigde Staten inmiddels meer dan 16 miljoen, in bewaakte gated communities tussen soortgenoten. Žižek noemt dit een nieuwe vorm van apartheid – aangericht door een verse mondiale klasse, waarvan wordt beweerd dat ze alles privé wil houden, tot muziek, kunst, mode, eten en gezondheid aan toe. Behalve in zaken zouden ze zich bekwamen in filantropie.
Dit mag allemaal ver weg en irrelevant klinken, maar gated communities gaan plots schuil in het hart van politiek en wetgeving, wanneer wordt vastgesteld dat de gehanteerde taal van een de tekst of uitlating ‘een onneembare vesting’ maakt. En indien gated communities buiten de beeldspraak in verband worden gebracht met door de actualiteit bijgekleurde tradities, dan krijgen Willem van Toorns analyses van het landschapsbeleid tegenover projectontwikkelaars een extra dimensie. Hij meldt de bouw en oplevering van, in een ouderwets ogende spelling met ae en uy, als ‘historisch’ aangeprezen nepkastelen in nagemaakte vestingstadjes, die feitelijk burchten zijn voor rijpe autochtone grootverdieners die geen oog willen hebben voor de samenleving met al haar problemen.
Sinds de tweede financiële crisis blijven in Spanje ook zulke paradijselijke projecten, palacete de urbanización privada zoals Chus Pato ze exemplarisch bedicht, letterlijk in de steigers, laat staan dat er kopers voor zijn gevonden. Het voor projectwikkeling typerende bloeistadium is er nooit geweest, zodat het onontkoombare verval terstond zijn tentakels om de werkelijkheid kan slaan. Deze ineenstorting van de vastgoedmarkt heeft dan weer gevolgen voor de Spaanse banken, die heden met ‘184 miljard euro aan problematische kredieten in hun portefeuille’ zitten. Een gevolg van transacties, die hun ruil niet waargemaakt hebben en als zodanig onvoltooid zijn en een ethische vorm van schuld verwekken. Om die banken weer ‘solvabel’ te krijgen lijkt de zegen van overheidssteun onafwendbaar. Schudt de staat dan eigenlijk niet de spieren los voor een gang naar de markt? Ook worden schulden schoongewassen door anonymi wier overtuigingen er niet toe kunnen doen. Zonder democratische stemming is de ‘kapitaalinjectie’ immers toegediend door alle soorten spaarders, die mondiaal gemanoeuvreer zo vaster in het zadel helpen. Of hun geld ook effect sorteert, is louter per steekproef te controleren door gespecialiseerde teams van accountants met telkens hun eigen IT-specialisten. Waar blijft bij het ontbreken van grip tegelijk het morele houvast? Het is menigmaal gezegd dat dichters en intellectuelen hun rol van wetgevers over de wereld, voor zover die ooit geëxisteerd heeft, hebben moeten afstaan aan experts, maar misschien is dat nog een te zwakke aanduiding voor die beroepsgroep. Superexperts regeren. Uitgerekend in Spanje, waar de helft van de jeugd werkeloos is en de zoveelste ‘verloren generatie’ uit de geschiedenis dreigt te ontstaan. Net als collega-EU-jongeren uit Ierland ging een aantal van hen over tot emigratie om in beloofde landen een nieuw bestaan op te bouwen. Anderen begonnen al protesterend door Europa te trekken. Ze noemden zich indignados. Die naam hadden ze ontleend aan het pamflet Indignez-vous! van de meer dan negentigjarige oud-diplomaat en ambassadeur Stéphane Hessel dat Benjamins sombere blik op de geschiedenis opgaf ten faveure van een hegeliaanse hoop waarin de mens stapsgewijs meer vrijheid krijgt.
Terwijl de ineenstorting van zowel communisme als kapitalisme tot nog toe vooral de weg vrij had gemaakt voor antimaterialistische openbaringen uit religies, zijn er in 2011 op meer plaatsen in de westerse wereld overwegend jonge, soms goedopgeleide mensen opgestaan die ook voor sloppenwijken (bijna 2 miljard bewoners) en andere spookgebieden die vanuit geen gated community vallen te ontwaren, structurele voltooidheid eisten. Nu ook eens positieve in plaats van louter negatieve gevolgen van de mondialisering! Zo logenstraften die jongeren het heersende oordeel over de apathische jeugd én Heinsohns hypothese over de demografische achtergrond van activisten. Ze zijn zelfs inspiratiebron geweest voor de zware Duitse gelegenheidscoalitie tegen de Europese Unie. In hun protest tegen de wel erg krasse herverdeling van vrijheden werden de jongeren bovendien ditmaal niet alleen gesteund door een stellig gevoel maar ook door kille cijfers. Volgens de zogeheten Paretoregel van de welvaartsverdeling kunnen er 20 A’s zijn ten opzichte van 80 B’s, terwijl er nu, ook in de boekenbranche die P.F. Thomése onder vuur nam, 10 A’s tegenover 90 B’s staan of volgens sommigen zelfs 5 A’s en 95 B’s – voor het neoliberalisme zijn er heel wat eieren gebroken. Voor kinderen is niet langer, zoals het credo van de opwaartse mobiliteit luidde, een betere toekomst weggelegd dan voor hun ouders. Bijzonder aan het protest was ten slotte dat respectabele politici en een paar ‘superrijken’, onder wie Warren Buffet, de relevantie van het strijdpunt bevestigden dat inkomensverschillen en belastingsverplichtingen absurd en onrechtvaardig zijn geworden.
De indignado’s waren niet de enigen die een streep trokken onder de apathie. IJsland verwierp in een referendum de terugbetaling met rente van de gigantische schuld aan buitenlandse spaarders die er door bankiers was veroorzaakt. Er werden 25 burgers gekozen die de grondwet mochten herschrijven. Over de hele wereld waren al piratenpartijen opgericht, die zich kantten tegen de informatiecensuur als gevolg van de globalisering. Met name door herziening van het auteursrecht en een radicaal andere blik op ‘intellectueel eigendom’ wilden zij kennis, een publiek goed, onbelemmerd delen. Wellicht was dat ook het doel van hackerscollectieven die onder de naam Anonymous opereren voor een volstrekte vrijheid van de publieke ruimte. Meest bekend ten slotte: geïnspireerd door de Arabische Lente (die religieus fundamentalisme overigens bepaald niet uitbande), ontstond in Amerika de Occupy-beweging tegen beursmanoeuvres in Wall Street. In steden overal ter wereld doken dependances van die protesten op, die gaandeweg door een immense media-aandacht werden omgeven.
En warempel, eind 2011 werd door tijdschrift Time ‘de demonstrant’ uitgeroepen tot persoon van het jaar. Of het daarbij in de besluitvorming is betrokken lijkt uiterst onwaarschijnlijk, maar feit is dat ook poëzie van zich liet spreken, tenminste institutioneel. Directeuren van 37 internationale poëziefestivals stichtten in de zomer van 2011 een World Poetry Movement, wier statement aldus eindigt:

‘We invoke the powers of poetry not to fall into the macabre game of barbarism.
A poem is a driver desiring change, looking for a new oxygen under a sky of lead and sulfur.
A poem is the cause of the great spiritual convergences. A poem shows us that poetry is the ecology of the symbolic ecosystems. Poetry is the biology of the mind, the engine of the dreamers, of those who aspire to make the leap to a new dimension of being where it is possible to exist without the burden of the iniquities that we inherited and that it is time to stop.
Poems to feed the dream for a true humanity finally liberated from the big mistakes.
For the dignity that gives us the poetry, today we joined a global chorus of life, for real change, now that we move through a dangerous edge of our human history.’


Het zal nog een kluif worden om met zulke uitgangspunten te ontkomen aan misschien wel het meest onthutsende cliché uit de westerse kunst: dat een ‘eenduidige boodschap’ van kunst automatisch propaganda zou maken en dat polyinterpretabiliteit derhalve superieur zou zijn. Heiligverklaring van de open plek! Dat zulke waanideeën te verantwoorden zijn met het concept van de esthetische autonomie dat uitgerekend door Kant is bedacht, behoort tot de betere grappen van de geschiedenis. In de hedendaagse werkelijkheid krijgt de traditie van de antipolitiek, waarin de World Poetry Movement zich inschrijft, gelukkig plots concrete trekken en strekt zich met integriteitseisen uit over alle maatschappelijke domeinen.
Zijn poëzielezers dan getuige van een opmars tegen de dystopie? De jonge Nederlandse dichter Frank Keizer begint zijn debuut nuchter met de constatering: ‘Beginnen bij het onbegonnen werk/ dat de wereld is/ We vinden alles al hier.’ De betreffende bundel Dear world, fuck off, ik ga golfen kan zo tot in zijn titel laten zien dat zowel plaats van handeling als activiteit niet los te koppelen valt van een politiek standpunt. Daarom belicht Keizer prijzig hobbyisme in gemeenten die normaliter buiten de wereldpers blijven, zoals Dronten, Echt, Haverleij en Bruinisse. Kapitalisme hoeft er niet discreet op de golfbaan te worden uitgeoefend, ‘alhoewel/ we individuen zijn/ handelende subjecten, toegerust met nuttige ficties’. Ondanks de lifestylefetisj van de keuze bouwen consumenten of alternatievelingen elk hun eigen Arcadia, ‘een daar, een waar/ wij behoren’. Maar nooit kan de band met de wereld ontkend worden:

Wellicht
is het een no brainer
maar niettemin: we moeten accepteren
dat het kapitalisme een sociale relatie is
waar wij, jij en ik, deel van uitmaken
en die zich heeft losgemaakt uit de beslotenheid
van fabrieksmuren, is doorgedrongen
tot elk aspect van de maatschappij.
Er is dan ook geen goede reden meer
waarom de steden, de straten
en de golf greens
rond internationale topontmoetingen
zelf niet ook strijkperken zouden moeten worden.


Misschien heeft juist het neoliberalisme, inclusief instrument van de beursgang, wel zijn voltooiing bereikt en staat, in dialectische termen, die synthese nu bloot aan een antithese. Hoe treffend is het dat precies in Wall Street, epicentrum van de Occupy-beweging, ooit Melville’s Bartleby onverstoorbaar de kantoororde ondermijnde én dat Wolfgang Iser het leesproces – het onvoltooide verscherpt die stelling slechts – vergeleek met een bezetting door de gedachten van een auteur. Of er daarmee weer een ander frame op utopieën komt is zeer de vraag. Occupy-activisten en indignado’s hebben geen welomschreven programma, laat staan een uitgebalanceerde ideologie. Ze stellen voor alles een legitimiteitskwestie. Hoe kan het dat de hen vertegenwoordigende politici niet soeverein voor de belangen van hun land kunnen opkomen?
Democratie ondergaat in het gunstigste geval een reinigingsbeurt, waarvan de jonge socioloog Willem Schinkel in intrigerende termen de finesses heeft gegeven:

‘Democratie is een zelfreferentieel proces, een proces dat voortdurend met zichzelf in discussie is en zichzelf reflexief controleert, maar dat zichzelf daarmee altijd noodzakelijkerwijs ontsnapt (…) Democratie is dus geen procedure, maar een proces. Het is een proces dat ultiem utopisch van aard is, en dat zijn utopisch karakter verliest wanneer het in gedepolitiseerde vorm verschijnt als iets wat reeds gerealiseerd is. Kenmerk van de utopie, die niet-bestaande plaats, is dat ze niet gerealiseerd kan worden maar dat het streven naar die onmogelijke realisatie in zichzelf creatief en productief kan zijn. (…) Alleen diagnostiek, en alleen kritische analyse van het bestaande lijkt me niet genoeg; ook aanzetten tot verandering moeten opgeworpen worden. Dat kan echter alleen in noodzakelijkerwijs onvoltooide vorm, juist omdat het om het experimenteren met democratie gaat.’

Een ware protestgolf kwam over de wereld en ebde uiteraard langzaam weg. Wel is er door politieke commentatoren een nieuwe trend gesignaleerd, van postcharismatische leiderstypen van wie Angela Merkel de voorloper zal zijn geweest. Het betreft verder Mario Monti in Italië, Mariano Rajoy in Spanje, Herman Van Rompuy van de EU en, meest recent, François Hollande in Frankrijk. Opmerkelijk is verder dat er in 2012 een tweede protestgolf kwam, met hernieuwde kracht uit Spanje. Het schrikbeeld van een ‘verloren generatie’ beperkte zich ditmaal echter niet tot een land dat zichtbaar in nood was. Alom groeide het besef dat de meerderheid van jongeren met de beste wil van de wereld geen ‘return’ kan geven aan ‘de investering’ van hun opleiding. Binnen de EU is de werkeloosheid onder jongeren tweemaal zo hoog als onder ouderen en duurt ze steeds langer, zonder dat overheden er zicht op hebben. Deze economisch al onrendabele situatie bracht in Nederland prominenten tot de oprichting van een website onder de naam stopjeugdwerkeloosheid. Het argument was dat de jeugd pas de toekomst heeft indien er een toekomst geboden wordt. En in Rusland bleef het maar onrustig na de installatie van oud-president en oud-premier Poetin als nieuw president. De reactie van diens woordvoerder op demonstranten voor de Russische lente in een zich uitbreidend kamp, dat ze ‘hun levers uitgesmeerd hadden moeten krijgen over het trottoir’, beperkte zich niet tot louter beeldspraak. Drie leden van het punkcollectief Pussy Riot, die meenden dat het woord zich door beton kon boren, werden althans na een act in de kathedraal van Moskou veroordeeld tot twee jaar strafkamp wegens ‘hooliganisme op grond van religieuze haat’.
Van stonde af hebben de activisten tegenover opspelend nationalisme gestaan dat op traditioneel antipolitieke wijze de meritocratische wedren wil bezweren. Waar internationale protestbewegingen ‘de corruptie’ een halt willen toeroepen en veranderingen willen aanbrengen in wat voor hen door een politieke en economische overmacht onheus ‘democratie’ heet, zouden nationalisten, die tot 2011 bijvoorbeeld via (comments bij de digitale versie van) De Telegraaf het vaandel van het activisme hadden overgenomen, met het referendum alsnog ‘de wil van het volk’ kunnen voltooien. Dan is volksverheffing weinig soeverein vermagerd tot zeggenschap die veelkleurigheid van binnenuit kan aanvreten, met een basaal ja of nee. Veelal wordt het die laatste optie, zoals bij de Europese grondwet die een gemeenschap wilde stichten die kennelijk niet als zodanig was ervaren. Voor zo’n veto, bij deze gelegenheid ondersteund door politiek anders gekleurde sceptici, draven nationalisten ook weer niet in groten getale op. Hun sentimenten zijn ondertussen des te interessanter omdat juist bij afzonderlijke staten gesproken wordt van een ‘onvoltooid verleden’. Nota bene van de Verlichting mogen ze zich bevrijden van jukken die ontplooiing zouden hinderen. Zo heerst er in Vlaanderen het gevoel dat in den lande de taal geen regulier pluricentrisme te zien geeft, maar onderdrukking door variëteiten. In dat geval ontwaart men ‘het onvoltooide karakter van het Vlaamse standaardiseringsproces’ waaruit men, midden in de multiculturaliteit, zou dienen te emanciperen tot één correcte spraak. Het verleden kan dan voorwerp zijn van nostalgie in de vorm van heemkunde, openluchtmusea en re-enactment, maar evengoed refereert aan landstrauma’s die in de loop van de geschiedenis zijn opgelopen.
Een voorbeeld van zo’n pijnlijke herinnering geeft De Verwoeste Stad. Dat beeld van Ossip Zadkine op het Rotterdamse Plein 1940 refereert aan het bombardement door de nazi’s, en doet dit met een gat op de plaats waar het hart van de door Zadkine uit steen gehouwen man had moeten zitten. Na de Tweede Wereldoorlog moest in Rotterdam de wederopbouw in de meest letterlijke zin plaatsvinden. De plaats van handeling zelf is overigens een proeve van permanente revisie, tot op heden. Een gevleugelde uitspraak over Rotterdam, voor de gelegenheid geversificeerd, luidt althans:

Die stad komt
nooit
af

Aantekeningen voor de 43e editie van Poetry International, ten behoeve van voltooiing door derden
Dank aan: Jan Lauwereyns, Hans Groenewegen, Renée de Rijk, Daniël Rovers