dinsdag 21 februari 2012

Sybren Polet (2012)

Het spreekt me enorm aan om een kunstenaar te blijven benaderen alsof hij een beginner is, zoals Sybren Polet aan het slot van Donorwoorden aanbeveelt. Natuurlijk werpt het vruchten af de vergelijking met en de verhouding tot een oeuvre in het oog te houden, maar dat heeft ook een risico: toegepaste formules kunnen een interpretatieschema inslijpen dat principieel teleologisch is.
Wanneer Polet in de genoemde bundel een ‘85-jarige debutant’ opvoert, zal ik, net over de helft van dat leven, zo vrij zijn één gedicht uit Donorwoorden te lezen:

Alibi
Hoor, er zit iets verbaals in de lucht.

En ik, tweemaal geborene,
luister het bijna op lichaamstemperatuur.

Twee-eenheid is materie genoeg, is
massa genoeg voor eenzelvige wijmensen
Voor hen is alle werkelijkheid alibi
voor andere alibi’s.

Oorsprongmensen als oversprongmensen.

Zeg me wat je werkelijk denkt
En ik denk het werkelijker na
(met inbegrip van mijzelf,
mijzelf als alibi.)

En ja, er hangt iets verbaals in de lucht,
iets dat je bijna kunt spreken.


Van begin af wordt de lezer bij het gedicht betrokken met een aanspreking. Omdat er iets in de lucht zit. In de omgangstaal duidt dat op verandering. Volgens mij ten goede, in tegenstelling tot ‘er hangt iets in de lucht’ uit Polets slotstrofe, dat ook op verandering wijst maar ten kwade, iets dreigends, strange fruit. Wanneer er iets in de lucht zit, spreekt men van lenteachtige dingen, kriebels, positieve vibraties. Zo wordt het meest opmerkelijke woord uit de beginzin, ‘verbaals’, als een blijde boodschap ingehaald. In de schriftelijke mededeling die poëzie geworden is, gaat live gesproken worden, waarnaar geluisterd moet.


De ontvanger van de boodschap is in eerste instantie een ik, die wel op raadselachtige wijze tweemaal geboren is. Bij de moeder en door de liefde van zijn leven? Hij zal toch niet de aangesprokene zijn in de openingsregel? In elk geval doet hij meteen iets spectaculairs, namelijk het onovergankelijke werkwoord ‘luisteren’ voorzien van een lijdend voorwerp, ‘het’, dat verwijst naar ‘iets verbaals’. Zo komt er extra betekenis vrij in ‘luister’: in eerste instantie gecombineerd met ‘Hoor’, in tweede instantie gecombineerd met ‘op’. Het laatste intrigeert, niet vanwege werkwoord ‘opluisteren’ dat hier een dood spoor geeft, maar door de zegswijze ‘op lichaamstemperatuur brengen’. Dat zou duiden dat er om naar iets te luisteren een manier bestaat die gezond en natuurgetrouw is, als melk voor nakomelingen. De tweemaal geborene heeft aldus nieuwe kansen gekregen.
Voor zover het existentiële enjambement ‘is’ dat niet bewijst, krijgt de ‘twee-eenheid’ dan de geruststelling ‘materie’ genoeg te zijn. Dat wijst enerzijds op voldoende fysieke zwaarte, en anderzijds op een interessante casus voor iemand die bijvoorbeeld een gedicht schrijft. De eerste betekenis domineert, nadat de precisering ‘massa’ volgt, terwijl de tweede betekenis een staartje krijgt in ‘eenzelvige wijmensen’. Zij lijken ook op hun twee-eenheids-object, vanwege de spanning tussen individualisme en collectivisme. Hun levenshouding wordt meteen geschetst met ‘alle werkelijkheid’, dus zonder onderscheid, waarin ‘alibi/voor andere alibi’s’ te vinden is. Een alibi gebruik je om schuld concreet te ontkennen of onschuld te bewijzen.
Opzichtig in het midden van het overigens niet helemaal symmetrische gedicht staat dan ‘Oorsprongmensen als oversprongmensen’. Daar wordt enerzijds teruggegaan naar het begin, door een typografisch spel met het openingswoord ‘Hoor’. Het heeft een sprong naar rechts in het wit gemaakt [niet zichtbaar te krijgen op dit blog, MK] en daarbij een H verloren. Anderzijds wordt in de vergelijking met oversprong een afdwalen van de basis gedetecteerd. Een ‘oversprong’ klinkt negatief, naar een andere partij die de meerderheid heeft, terwijl ‘oorsprong’ originaliteit en lichaamseigen authenticiteit lijkt in te houden. Ook in dit gedicht trouwens, dat opriep te luisteren.
Dan volgt in de vijfde strofe een herneming van de initiële aanspreekvorm, ditmaal met ‘Zeg’. Het herinnert even aan het gelukkige omen van iets verbaals. En meteen is er tegenover de ik ook een jij en gaat de passiviteit van het horen over in de activiteit van het spreken. Het gaat daarbij om wat iemand werkelijk denkt, dus de oversprong was inderdaad een noodsprong. De ik fungeert dan wederom als wonderlijke heler, neemt de gedachte op zich. Opnieuw is het werkwoordgebruik vervreemdend, want ook ‘nadenken’ is onovergankelijk en krijgt hier een object, wederom ‘het’. In ‘nadenken’ zit ook iets imiterends dat de oversprong aangekondigd had. Of iets intimiderends vanwege de context van het alibi, door een detective die bij wijze van reconstructie de beweegredenen van een verdachte na-denkt.
Vervolgens herneemt zich in die vijfde strofe de kwestie van het ‘alibi’. De herhaling van dat woord in de slotregels van de derde strofe krijgt daartoe een variant met de herhaling van ‘mijzelf’. Na een laatste sprong in de typografie [evenmin zichtbaar, MK] lijkt die zichzelf ten bewijze op te voeren dat hij onschuldig is.
Pas dan kan de openingszin empirisch worden bevestigd. Alleen zit er vanaf dat moment niet langer iets verbaals in de lucht, maar hangt dat er. Behalve de vermelde connotatie brengt dat iets neutraals met zich mee, van wachten en uitstel. Die lading krijgt in de slotregel meer kracht door ‘bijna’. En opnieuw ontvangt een onovergankelijk werkwoord een object. Ditmaal richt ‘spreken’ een ‘het’ aan. Hoewel er nog altijd geen woord gevallen is, doet dat al met al toch optimistisch aan, meer dan Wittgensteins fameuze ‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen’.
Ook al plaatst het slot van het gedicht zich op de drempel van het spreken, zelf heb ik niet het gevoel, laat staan de illusie, ‘Alibi’ grondig te hebben gelezen. Duister blijft voor mij die lijn van de tweeheid, zodat ik eerlijk gezegd niet eens zou durven zeggen wie er wanneer waarom aan het woord is. Ik kan nu besluiten om het gedicht nogmaals te analyseren, maar misschien is het goed toe te geven aan de verleiding om te associëren. Dan dringt er buitentekstuele werkelijkheid binnen.
Welnu, op basis van mijn ervaringen met Polets teksten waag ik te bevroeden dat zijn term ‘eenzelvig’ een diskwalificatie is. Hoe meer zelven, hoe beter, suggereert dit fantasierijke en vrijgevige oeuvre. Het gedicht relateert ‘eenzelvig’ aan ‘massa’ en ‘wijmensen’. Voor hen is ‘alle werkelijkheid alibi/ voor andere alibi’s’. Dit roept communitarisme op, van mensen die verbanden zien op basis van cultuur, etniciteit of religie. In hun gemeenschapsgevoelens ontwaren ze een neergang die hun welomschreven identiteit bedreigt. Volgens kosmopolieten getuigt dat echter van een beperkt zicht dat soms benoemd wordt als ‘provinciaal’. Op hun beurt krijgen kosmopolieten het verwijt makkelijk praten te hebben, omdat hun universele waarden als vrijheid en buigzame identiteit nogal individualistisch zijn, gesteund door veel geld. Dit heet dan ‘elitair’. Het alibi waarvan het gedicht spreekt, strekt zich aldus tweevoudig uit. Communitaristen zien de alternatief gegroepeerde ander als schuld voor hun rampspoed, en kosmopolieten ergeren zich aan de benepen ander die hun volledige ontplooiing verhindert. Nog twee typen alibi’s verstrekken sinds enige tijd internetcomments over aloude creatieve complettheorieën. Machinaties achter iedere gebeurtenis blijken niet langer exclusief van regenten wier invloed taant, maar nu ook van jonge populisten wier invloed groeit.
Door de werkelijkheid van het gedicht heb ik soms reeds alle zeilen moeten bijzetten met behulp van het termenpaar ‘enerzijds-anderzijds’, maar nu schept Polet een regelrechte complicatie, omdat er allerlei verzamelingen ‘wijmensen’ zijn. Kosmopolieten net zo goed, die even ‘eenzelvig’ zijn, omdat ze het provincialisme al gediagnosticeerd hebben voor de patiënt zich heeft uitgekleed. Ironischerwijs zijn zij volgens zichzelf tegen het wij-zij-denken dat communitaristen praktiseren, terwijl dat bezwaar al een wij-groep schept. Maar dat zou niet mogen, omdat we ons net bevrijd hebben van allerlei autoriteiten om ons individualisme te vieren. De persoonlijke voornaamwoorden ‘wij’ en ‘ons’ verraden echter het onontkoombare. Zoals kritiek op Hollandse dominees gegeven wordt door antidominee-dominees. Volgens mij was Paul Scheffer de eerste die, in Het land van aankomst, aanbeval minder allergisch voor een wij-gevoel te zijn.
Ook lijken de complicaties gesticht doordat al die wij-en zichzelf en hun zij-en performatief bestoken. Communitaristen in de nationalistisch-populistische variant zijn ‘Henk & Ingrid’ gedoopt door hun partijleider, die nooit versaagt het contrast met ‘de grachtengordel’, de ‘intelligentsia’ of ‘linkse kerk’ aan te zetten. Die beschuldigden wanen zich op hun beurt – getuige een beruchte mars – verdedigers van de beschaving, tegen wat dan barbaren zijn. In dat schema zijn er ook alibi’s. Het uitdelen en slurpen van subsidies geldt als een bizar stelsel van uitkeringen voor een hobby. Sinds staatssecretaris Zijlstra aankondigde hierin de bijl te gaan zetten, wordt hem een alibi toegedicht: hij doet het uit rancune en onkunde, en behaagt de meerderheid van belastingbetaler-kiezers.
Overzichtelijk allemaal, maar beschrijft Polet dit ook? Laat ik eerst nog even de maniak der associatie in mijzelf vrij baan geven, want interpreteren is natuurlijk ook een alibi voor de lezer om zijn dada’s te kunnen uitventen. Er ligt nog een parallel tussen gedicht en politieke ontwikkelingen voor het oprapen. Het betreft de metamorfose van oorsprongmensen in oversprongmensen. Het gememoreerde individualisme zou voet aan de grond gekregen hebben in de jaren zestig, toen oorsprong stond voor authenticiteit zonder vrees voor straf of moralismen. Volgens het standaardverhaal waren het precies hippies die vervolgens een samenleving zagen bewegen die te permissief zou zijn. Sterker nog, bij hen moesten ook buitenlanders het ontgelden die de diversiteit hadden binnengebracht. Cognitieve dissonantie, schijnt dat te heten, en bijna niemand ontkomt eraan. Pim Fortuyn was geenszins de enige babyboomer die zo’n ontwikkeling doormaakte tot oversprongmens.
Een laatste dingetje daarbij: biedt voor het idee dat die vlucht uit de oorsprong op realiteit berust het internet geen bewijs? Het medium wilde op vrijwillige basis gemeenschappen stichten die toegang hadden tot de meest diverse informatie. Is onder de vlag van sociale netwerken de verworven vrijheid nu echter niet een beetje ontaard in knip- en plakvirtuositeit op dezelfde berichten voor wel erg exclusief in zichzelf geïnteresseerde kringetjes vol peer pressure? En leidt diezelfde vrijheid in menig comment niet tot routineus gescheld? Ik vraag me dus hardop af of de door Polet aangewezen positieve kant aan verbaliteit, van mondigheid namelijk, niet omgeslagen is in stijlloosheid zonder zelfs de wil tot expertise, met een wolk van woorden die in de lucht hangt te dreigen. In het motto van Donorwoorden zegt Novalis nota bene: ‘Wir wissen nur, insoweit wir machen.’
Mogelijk beveelt Polet ‘wijmensen’ wel gelijkgezindheid aan, maar dan vanuit een dissensus. Wanneer ik de bundel doorblader voor een globaal idee van de problematiek, stuit ik meteen op ‘de geboortekreet van het heelal/ die je oren nu pas bereikt’. Zo’n beeld verwijdt het gedicht, geeft tweeheidspersonages meer context en da’s logisch: je kunt wel op aarde komen, maar de aarde moet ook ergens vandaan komen. De gewenste oorsprong ligt altijd verder dan wij in onze verbaliteit denken, en helemaal dan ons in reclames over ambachtelijke spullen uit grootmoeders tijd wordt verteld. Als keuzemogelijkheid dient Polets zogeheten ‘integriteit van de stilte’, die hij koppelt aan ‘denkstilte’ (een van de vele dactylische begrippen uit de bundel).
Tijd en rust kunnen voor de lange termijn beter uitpakken dan alibi’s die de kunst van het wachten niet verstaan. Dan kun je inderdaad een ‘85-jarige debutant’ zijn, een kwestie van moed, begrijp ik, wanneer een ‘éénmanscollectief’ zich aandient als complex alternatief voor de ‘wijmensen’. Het bepleit verderop ‘permanente nulgroei’, wat ontwikkeling zonder winst oproept. Die opstelling rijmt met de oorsprongsgedachte van de bundel, die door geen God ingeluid onduidelijk blijft en ecologisch mag heten – omdat ze steeds rekening houdt met een vroeger begin, extra informatie en bescheidener spreekrecht voor het heden. De kunst van het wachten dient dat belang van metamorfose, en valt aldus wat mij betreft behoudend utopisch te noemen: ‘Wij/ de zwakbegaafde ouders van geniale/ toekomstkinderen’.
Zelf lijkt me die bescheidenheid extra aandacht waard. Toen ik Donorwoorden opensloeg, viel mijn oog op de zinsnede ‘Tom-tom, c’est moi’, waarna ik onmiddellijk, toegepast formulerend, Polet positioneerde in zijn notoire belangstelling voor technologie in verband met de identiteit – tot ik er in de notities bij de bundel aan werd herinnerd dat de zinsnede een citaat is uit The Man With The Blue Guitar van de befaamde autocoureur Wallace Stevens. In tegenstelling tot het cliché dat de avant-gardist aankleeft, heeft Polet ook nooit vernietiging van het verleden voorgestaan, maar juist studie ervan. ‘Alles wat wordt/ was reeds virtueel aanwezig’, dicht hij nu dan ook. En: ‘Alles wat zich realiseert en sterft/ wordt weer virtueel, voorgoed.’ Zulke ideeën scheppen continuïteit. Da’s ook een troost, zij het een andere dan die religies en postideologieën bieden.
Is Polet de auteur van een multicultureel oeuvre? Hij waarschuwt in Donorwoorden voor ‘ééntaligen (…)/ de hoogontwikkelde macrobionici,/ de zich eindeloos delende verticaal-gespletenen’. Hier wordt onmenselijkheid geducht, die te verbinden valt met de ‘wijmensen’. Ze begint met monotaligheid, in de praktijk Engels, en uit zich in doorgevoerde specialismen die niemand meer verbindt, tenzij door een economische prioriteit. Misschien wil de auteur juist het luisteren actief maken, en het spreken passief.
Polets kritiek lijkt op die van Martha Nussbaum in haar pamflet Not For Profit. Volgens haar torpederen beleidsmakers generalistische alfaopleidingen wegens ineffectiviteit op de korte termijn, waarna studenten haast wel moeten kiezen voor momenteel rendabele exacte vakken. Nussbaum is beducht voor de producten van het competentieonderwijs: nuttige machines zonder franje in plaats van volwaardige burgers. Enige recente ecologische rampen schrijft ze zelfs toe aan het conformisme van jaknikkende medewerkers. Verbeeldingskracht en empathie dreigen te gaan ontbreken.
Aan Sybren Polet zal het niet liggen. Zijn ‘85-jarige debutant’ noemt hij in één adem met een ‘A-mens’. Ik denk niet dat dit het meervoud is van amen, pleitend voor gebedsgenezing, wel dat het niet alleen zal verwijzen naar de humanistische schoolopleiding van Nussbaum. Het houdt ook een verdedigingsrede in voor basale verwondering die ‘aaaah’ roept en die in het neoliberalisme naïef zal heten, al was het omdat men, volgens de verbaliteit van de innovatie die in de lucht hangt, na A altijd B moet zeggen. Overigens kan een A-mens wellicht gebruikmaken van een piepjonge alfahulp bij de Thuiszorg en tegelijk kunstenaar zijn die steeds opnieuw begint.
Met die kennis op zak wordt het hoog tijd het gedicht ‘Alibi’ te gaan lezen.

Toespraak voor Stichting Perdu, Amsterdam, 17-2-2012

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.