vrijdag 24 juni 2011

De werkplek (2005)

De coördinaten van het andere

I will not praise that purpose not to sell


1.
Op een metalen blad van ongeveer vijftig bij dertig centimeter een schriftje, half schuilgaand onder twee gekafte boeken. Rondom, op de vloerbedekking tot aan de ficus benjamin, meer schriftjes en boeken. Er is thee. Mijn knieën tegen het blad, dat aan de zijkant een lade heeft. Ik ril nog na van een spreekbeurt, handelend over Ischa Meijers Brief aan mijn moeder. Men moest erg lachen, dus had ik één citaat maar niet gegeven: ‘Want altijd en overal loert het gevaar dat ik op een gegeven moment ontmaskerd word.’ Nu het velletje tegenover me op ooghoogte, aan de met bruine rauhfaser behangen muur, met formules over sinus, cosinus en tangens en integraalberekening die langs mediamieke weg in mijn hoofd moeten raken; de vloerbedekking heeft ongetwijfeld haar eigen wetten van statisch-zijn. Radio afgestemd op Hilversum 3, ‘de betere popzender’. Straks zal ik die liedjes wel à l’improviste naspelen op de studiepiano, twee verdiepingen lager, me overal en nergens wetend, dus evengoed weer hier. Op zoek naar verbanden maak ik een notitie, die moet worden vergeleken met een passage uit een boek dat niet te vinden is. Ik kijk opzij, naar beneden, en op de vloerbedekking ontwaar ik het boek en ik wil het pakken. Onwillekeurig gaan mijn knieën omhoog en het blad schiet uit de twee diagonale staafjes, waarvan de uiteinden in metalen kolommen aan de muur gehaakt zijn. Alles valt over me heen. En op zijn beurt, en veel harder lijkt het, schiet de lade los en daaruit verspreiden zich stickers, hartsbriefjes (‘als je echt van iemand houdt, kun je zijn stront eten’), punaises.
Een terugtrekkende beweging van ongeveer anderhalve meter en ik ga onverstoorbaar voort. Maar op bed schrijvend kan ik mijn handschrift niet lezen. Dan pak ik een boek en sla het open. Wat is echter een geschikte houding? Na een minuut slaapt mijn arm. Ik daal met het boek de trap af naar de badkamer, waar ik ruik aan de asbak. Die is daar geplaatst toen de ene buurman, die met zijn handen werkt, na een sneeuwnacht het dak van zijn auto bezaaid met peuken aantrof. Mijn vader beloofde beterschap en gooit zijn peuken nu in de wc.
Op het toilet lees ik – de andere buurman, die in de verkoop zit, heeft zijn boeken op één kamer, wat aftrekbaar schijnt te zijn bij de belastingen.

2.
Als een dommelende krokodil heb ik op als ‘jaren zeventig’ gekwalificeerde zitkussens – één tegen de rug, één onder de billen – mijn corpus doorgenomen. Onder het enige raam, schuin, aan de ronde grenen eettafel die mijn zus heeft afgedankt, maakte ik aantekeningen: nooit naar achter overhellen, dan begeeft de leuning van de stoel het. Er is melk. Een dag op bed om de lijn alvast uit te tekenen. Dan loop ik naar het schrijftafeltje, overgenomen van een lagere school, en leg er een nieuwe blocnote op. Veel meer past niet en mijn knieën komen over de rand; de rubberen strip is weggepulkt.
Ik knip de bureaulamp aan en pak een balpen en schrijf mijn thesis. De muur waartegen het tafeltje staat, scheidt me van een liftje. Daarachter zijn vrieskisten. Wanneer familie en vrienden op de begane grond het zware fluwelen gordijn wegschuiven, brengt de lift het lijk in kwestie ernaartoe. Na een halfuur weer het geluid van de lift, nu opwaarts. Rechts van me weet ik de Fender Rhodes Stage Piano 73.
Na een maand ben ik klaar. Het is me niet duidelijk of de aarde doorgedraaid heeft. Wel heb ik kennelijk gegeten en gedronken, want ik loop nog rond. Gelopen heb ik sowieso, op momenten dat de rug- en nekpijn me overvielen. Op die momenten zal ik ook hebben geslapen; het bed ziet er onopgemaakt uit en er liggen lege zakken bolognesechips.
De tijd tot de uitreiking mag ik benutten voor een stage bij een krant, die rooms zou zijn geweest. De immense redactiezaal hangt vol rook, radio’s en televisies staan aan en om de haverklap klinkt er een bel: ‘Het systeem gaat plat!’ Mijn debuutopdracht is een overzicht van de voorstellingen van het weekend. Als ik een paar alinea’s af heb, staat de chef naast me. “Wat ben jij in hemelsnaam aan het doen?” Hij trekt het kladblok onder me vandaan en wijst op een computer. En opschieten alsjeblieft, want we moeten zo naar het bijkantoor. Dat blijkt De Blonde Pater te heten.
Als slotopdracht mag ik een stuk schrijven over Solzjenitzyn, van wie ik banden gezien heb in een wandbrede boekenkast bij mijn tante. Mij worden stapels artikelen in de handen geduwd. Ik zeur net zo lang tot ik weg mag. “Haha, Marc gaat op retraite.” Met een vriendin kan ik twee dagen in een huis in de bossen zitten. De treinreis valt tegen met al die bagage. We wandelen en wandelen en twee dagen later gaat de bagage onuitgepakt terug en lees ik thuis diagonaal de artikelen en typ op mijn oude Adler in een uurtje het stuk. Daarna pak ik Friedrich Nietzsches De vrolijke wetenschap erbij: ‘Uit trots houdt hij vast aan een zaak, die hij is gaan doorzien – maar hij noemt het “trouw”.’
Binnenkort ga ik een computer kopen.