zondag 18 september 2011

Jan Swammerdam (1992)

Glossarium Jan Swammerdam

Afbeelding. Niet overgeleverd. Op Rembrandts ‘Anatomische les’ is de man met het perkament (chirurgijn Hartman Hartmansz) met ~ geïdentificeerd. Jan Stolker maakte er een vervalsing van.
Aristoteles. Dacht dat metamorfose gevolg was van plotselinge ontwikkeling. Door ondoorzichtig omhulsel omgeven pop zag hij als ei met vormloze substantie.
Arts. Na studie geneeskunde (1661-1663) beroep van ~, nooit gepraktiseerd.
Bekennen, Kleur. ‘ik moet verhuysen van mijn vader, die bij mijn suster en haar man blijft wonen, soo dat ik van voor neemen ben op het lant te gaan, indien dat ik by tijts, geen conclusie heb.’ (brief van ~ op 41-jarige leeftijd)
Biografie. Reductie door interpretatie. Verzameling trefwoorden.
Blasius, Gerhard. Gewoon hoogleraar in 1666, stadbibliothecaris in 1670.
Blind, Half. Werd ~ volgens Oek de Jong van het staren in de microscoop (gevolg), pogend in iets buiten zichzelf bestaands God te vinden (oorzaak). De vinger Gods in een luis.
Boek. Volgens ~ metafoor van natuur: ‘een geduurigh opgeslagen boeck gelijk.’
Boek, Dooie Dat. Idee van Thijssens Kees de jongen, een dooie diender pur sang, bij een werk ‘over bijen en mieren.’
Boerhaave, Herman. Eerste biograaf van ~, bezorger van ~ tweedelige Bijbel der Natuure (1737/38). Religieus dichterlijke aspect van ~ is hieruit weggelaten.
Bourignon, Antoinette. Van oorsprong katholiek. Kruising tussen Berendien uut Wisp en Jenny Goeree. Eigende zich met instemming van ~ status toe van personage uit Openbaringen 12:1-6. Vond dat ware christenen vader, moeder en zichzelf moesten haten.
Brieven. Schreef ~ regelmatig. Verzoeken erin werden niet altijd gehonoreerd, ook omdat ze soms de plaats van bestemming niet bereikten: ‘so ben se niet int vagevier maar in de hel geraakt.’

vrijdag 24 juni 2011

De werkplek (2005)

De coördinaten van het andere

I will not praise that purpose not to sell


1.
Op een metalen blad van ongeveer vijftig bij dertig centimeter een schriftje, half schuilgaand onder twee gekafte boeken. Rondom, op de vloerbedekking tot aan de ficus benjamin, meer schriftjes en boeken. Er is thee. Mijn knieën tegen het blad, dat aan de zijkant een lade heeft. Ik ril nog na van een spreekbeurt, handelend over Ischa Meijers Brief aan mijn moeder. Men moest erg lachen, dus had ik één citaat maar niet gegeven: ‘Want altijd en overal loert het gevaar dat ik op een gegeven moment ontmaskerd word.’ Nu het velletje tegenover me op ooghoogte, aan de met bruine rauhfaser behangen muur, met formules over sinus, cosinus en tangens en integraalberekening die langs mediamieke weg in mijn hoofd moeten raken; de vloerbedekking heeft ongetwijfeld haar eigen wetten van statisch-zijn. Radio afgestemd op Hilversum 3, ‘de betere popzender’. Straks zal ik die liedjes wel à l’improviste naspelen op de studiepiano, twee verdiepingen lager, me overal en nergens wetend, dus evengoed weer hier. Op zoek naar verbanden maak ik een notitie, die moet worden vergeleken met een passage uit een boek dat niet te vinden is. Ik kijk opzij, naar beneden, en op de vloerbedekking ontwaar ik het boek en ik wil het pakken. Onwillekeurig gaan mijn knieën omhoog en het blad schiet uit de twee diagonale staafjes, waarvan de uiteinden in metalen kolommen aan de muur gehaakt zijn. Alles valt over me heen. En op zijn beurt, en veel harder lijkt het, schiet de lade los en daaruit verspreiden zich stickers, hartsbriefjes (‘als je echt van iemand houdt, kun je zijn stront eten’), punaises.
Een terugtrekkende beweging van ongeveer anderhalve meter en ik ga onverstoorbaar voort. Maar op bed schrijvend kan ik mijn handschrift niet lezen. Dan pak ik een boek en sla het open. Wat is echter een geschikte houding? Na een minuut slaapt mijn arm. Ik daal met het boek de trap af naar de badkamer, waar ik ruik aan de asbak. Die is daar geplaatst toen de ene buurman, die met zijn handen werkt, na een sneeuwnacht het dak van zijn auto bezaaid met peuken aantrof. Mijn vader beloofde beterschap en gooit zijn peuken nu in de wc.
Op het toilet lees ik – de andere buurman, die in de verkoop zit, heeft zijn boeken op één kamer, wat aftrekbaar schijnt te zijn bij de belastingen.

2.
Als een dommelende krokodil heb ik op als ‘jaren zeventig’ gekwalificeerde zitkussens – één tegen de rug, één onder de billen – mijn corpus doorgenomen. Onder het enige raam, schuin, aan de ronde grenen eettafel die mijn zus heeft afgedankt, maakte ik aantekeningen: nooit naar achter overhellen, dan begeeft de leuning van de stoel het. Er is melk. Een dag op bed om de lijn alvast uit te tekenen. Dan loop ik naar het schrijftafeltje, overgenomen van een lagere school, en leg er een nieuwe blocnote op. Veel meer past niet en mijn knieën komen over de rand; de rubberen strip is weggepulkt.
Ik knip de bureaulamp aan en pak een balpen en schrijf mijn thesis. De muur waartegen het tafeltje staat, scheidt me van een liftje. Daarachter zijn vrieskisten. Wanneer familie en vrienden op de begane grond het zware fluwelen gordijn wegschuiven, brengt de lift het lijk in kwestie ernaartoe. Na een halfuur weer het geluid van de lift, nu opwaarts. Rechts van me weet ik de Fender Rhodes Stage Piano 73.
Na een maand ben ik klaar. Het is me niet duidelijk of de aarde doorgedraaid heeft. Wel heb ik kennelijk gegeten en gedronken, want ik loop nog rond. Gelopen heb ik sowieso, op momenten dat de rug- en nekpijn me overvielen. Op die momenten zal ik ook hebben geslapen; het bed ziet er onopgemaakt uit en er liggen lege zakken bolognesechips.
De tijd tot de uitreiking mag ik benutten voor een stage bij een krant, die rooms zou zijn geweest. De immense redactiezaal hangt vol rook, radio’s en televisies staan aan en om de haverklap klinkt er een bel: ‘Het systeem gaat plat!’ Mijn debuutopdracht is een overzicht van de voorstellingen van het weekend. Als ik een paar alinea’s af heb, staat de chef naast me. “Wat ben jij in hemelsnaam aan het doen?” Hij trekt het kladblok onder me vandaan en wijst op een computer. En opschieten alsjeblieft, want we moeten zo naar het bijkantoor. Dat blijkt De Blonde Pater te heten.
Als slotopdracht mag ik een stuk schrijven over Solzjenitzyn, van wie ik banden gezien heb in een wandbrede boekenkast bij mijn tante. Mij worden stapels artikelen in de handen geduwd. Ik zeur net zo lang tot ik weg mag. “Haha, Marc gaat op retraite.” Met een vriendin kan ik twee dagen in een huis in de bossen zitten. De treinreis valt tegen met al die bagage. We wandelen en wandelen en twee dagen later gaat de bagage onuitgepakt terug en lees ik thuis diagonaal de artikelen en typ op mijn oude Adler in een uurtje het stuk. Daarna pak ik Friedrich Nietzsches De vrolijke wetenschap erbij: ‘Uit trots houdt hij vast aan een zaak, die hij is gaan doorzien – maar hij noemt het “trouw”.’
Binnenkort ga ik een computer kopen.

woensdag 2 februari 2011

J.M.H. Berckmans (2001)

De kornetten en trompetten van Jericho

ter nagedachtenis van Jan Kostwinder


`En kontakt moet ge hebben. Kontakt is het allerbelangrijkste dat er bestaat. Als ge geen kontakt hebt zijt ge dood. Gij zult misschien denken dat ge 't beter weet maar kontakt hebt ge nodig. Zonder kontakt kunt ge niet bestaan.' In deze monoloog uit Het zomert in Barakstad (1993) van J.M.H. Berckmans ziet de lezer een tragische dronkeman lallen. Verder bladerend door het werk van de Antwerpse schrijver plaatst hij hem tussen laveloze soortgenoten met permanent kastekort, dégénerés in cafés en stempellokalen, omringd door sociale werkers en deurwaarders en schoonheden wier houdbaarheidsdatum is verstreken. Hij ruikt de geur van koffie met brood en spek (op hoogtijdagen biefstuk met friet), besmeurde kleren en kotsplakkaten. Alles stevent af op de ondergang, iets waarvoor Berckmans van stonde af de term defaitisme reserveerde die hij gul door zijn werk heeft gestrooid. Het verlatene trekt aan het oog voorbij, droefenis, de dood die te verkiezen lijkt boven het leven.
De lezer waant zich een socioloog van de skid row.
Tegelijk hoort hij de dronkeman die, zoals de overlevering wil, altijd de waarheid zegt. De woorden zijn op zo'n wijze geordend dat het gedram van mensen die ver boven hun tax zitten maximaal tot uitdrukking komt. In vijf zinnen beweert de hoofdpersoon feitelijk steeds hetzelfde, een functionele herhaling met varianten. Via zijn oren voelt de lezer een ongemak ontstaan, dat zich fysiek over hem uitspreidt. Zo'n effect kan louter worden gesorteerd door strengheid. De monoloog komt dan ook uit een verhaal waarbij in de schaduw van de hoofdpersoon een als Jean-Marie aangeduide schrijver figureert, uit wie een beeld ontstaat van een professional, iemand die zijn vak doodserieus neemt. Als Jean-Marie uit een kroeg wordt gesmeten, is de krenking dubbel: `dat hij een bekende schrijver is en naar Humo en naar De Morgen zou schrijven.' Bovendien blijkt hij ter voorstudie van de hoofdpersoon een bandopnemertje te hebben laten meedraaien aan de bar. Het aldus verkregen materiaal moet Jean-Marie hebben geoptimaliseerd tot skaz.
Het verhaal heet `Aantekening over De Beuckelaer Jean-Pierre.' Dat doet kinderlijk en bescheiden aan, maar het is ook zakelijk. Een oefening in literatuur, die Antwerpen de grimmige naam Barakstad heeft verleend.
Over het werk van Berckmans ligt een schijn. Hij zou bloemrijke anekdotes serveren over wat door hygiënische hoofden `de onderkant van de samenleving' wordt genoemd. Voor het werk in kwestie kan die term niet letterlijk genoeg genomen worden. Het ware hoofdpersonage bij Berckmans lijkt de reet, soms met een guitig, de dood in de pot brengend anglicisme `ashool' geheten. De meest frequent gepleegde handeling is het afvegen van de poep na een boodschap, iets wat wegens ontbreken van toiletpapier, acute diarree of vergaande verwaarlozing veelal tot mislukken gedoemd is. Louter de kapitalen waarin Berckmans BROEKSCHIJTERIJ heeft vervat staan pal. Voeg daar een autodatering als `het tijdperk van de latrine' aan toe, grinnik over `mijn rectum plus quam perfectum van de vuiligheid' en een mythe is geboren. Berckmans' werk kan erdoor gaan gelden als document humain, met authenticiteit als keurmerk.
Ik op mijn beurt wil geenszins voorbijgaan aan de onafzienbare ellende die Berckmans reveleert, maar evenmin aan de literatuur die hij ervan heeft gemaakt. Dan doel ik niet op een dirty realism, maar op iets wat klinkt. Dit kan esthetisch overkomen, zeker vanwege mijn onbekendheid met de Umwelt, het milieu en dialect dat Berckmans opvoert. Café De Raaf is voor mij een naam die, om het lomp te stellen, eerder een gedicht van Edgar Allan Poe oproept. Bij die beperking wil ik toch staande houden dat ik als lezer nauwelijks enige afstand van deze teksten hoef te nemen om vooral vorm te zien.
Ik zou verder willen gaan: een op de inhoud gerichte aandacht voor hetgeen Berckmans publiceert lijkt, hoe paradoxaal ook, esthetisch en belust. Hoe moet ik het zeggen - het aanprijzen van een street credibility heeft iets van het detecteren van onkruid tussen trottoirtegels vanuit een wolkenkrabber. Wellicht kan ik de blikrichting in dit beeld benutten. Mijn twijfels richten zich op een verticale aandacht die in de tekst een aantal universalia waarneemt. Die benadering ziet voorbij aan de horizontale lijnen, uitzaaiingen ter plekke, die specifiek zijn voor literatuur, en ook voor dit oeuvre. Weer anders gezegd: het verondersteld circulaire zal plaats moeten maken voor het feitelijk lineaire. Ondanks alle zever die bij Berckmans vanwege slechtzittende tandprotheses wordt gestort, ondanks alle stront die vanwege incontinentie vloeit, blijft zijn taal hard, uitgehouwen.
Het is maar wat de lezer wil weten. Wanneer onder een verhaal staat `With a little help from Alfred Rosengarten Nevada', dan kan die naam aan een vriend worden toegeschreven en snellen er aldus gedachten naar het nummer van The Beatles, eventueel in de uitvoering van de populaire innemer Joe Cocker. Maar het onderschrift hoort bij de titel en die luidt `Hoe het is', naar een ascetische tekst van Samuel Beckett. Over diens Malone dies meldt Taxi naar de Boerhavestraat (1995) terloops: `Het einde van de westerse literatuur. Zo niet het allereerste begin.'