zondag 29 november 2009

Fietsen (2007)


‘Dat zij de aarde zullen erven’: naar een ecologica van poëzie

voor S.


In het universum van Guido Gezelle hebben wij ons nooit goed kunnen verplaatsen. Er schuilt te veel onomstotelijke waarheid in die niet zozeer lijkt gebaseerd op ervaring als wel op geur (van de Grote Koffiebrander). Iets aan het oeuvre van de priester-dichter weet ons echter steevast te bekoren: het kiest partij voor de natuur die zich geconfronteerd ziet met een al te prominent, want op vele fronten verbetering aspirerend rentmeesterschap van de mens. Diens verlangen naar comfort en positie genereert nalatigheid en misdraging.
Inzake Gezelle moeten we er bij nader toezien mee leven dat hij in zijn poëzie langs een omweg alsnog de mens centraal stelt. Het zij zo, de man bewoog zich door een paradoxale negentiende eeuw – optimistisch over de technologische mogelijkheden en panisch voor de cultureel-maatschappelijke repercussies daarvan. Met dat voorbehoud bezorgt één gedicht ons toch een fikse kater. Het staat in de bundel Rijmsnoer (1897) en gaat over een ‘schrijwiel’. Dit is een voorloper van de fiets. De aandrijving geschiedt nog niet met behulp van pedalen en een ketting, maar door zich à la Fred Flintstone met de voeten af te zetten tegen de grond. Hebben we het dan eigenlijk over een wat barokke manier van lopen of over tweebenig steppen? Niet helemaal. Zitten de wegdeksamenstelling en de hellingsrichting mee, dan kan de berijder van het schrijwiel zich zalig laten rollen. Bovendien hoeft hij, en daar kan zelfs een hypermoderne lifestylishe step niet tegenop, zijn bagage niet zelf te dragen.
Niettemin ziet de licht conservatieve Bruggeling, die toch woordentassen zal hebben moeten vervoeren, geen heil in het transportmiddel. Hij beschimpt het terwijl hij het bezingt. Zal zijn priesterrok een ritje sowieso niet hebben vergemakkelijkt, Gezelles voornaamste bezwaar getuigt van een modern te noemen luiheid: ‘en ’k moet uw lijf,/ zittende op en af uw’ zâle,/ draven doen, door mijn bedrijf’. De vereiste, hippisch gepercipieerde, bewegingen zijn hem te ‘driftig’. Hij gaat liever lopen. En als hij daar geen zin in heeft of de beraamde afstand of vracht te groot is, weet hij een door de beeldspraak al voorbereid alternatief: ‘’k hure een wagen, ’k hure een ros’. Alles beter dan dat hij ‘den asem kwijt’ zou raken.
Nu kan het dat Gezelles longinhoud minder ontzagwekkend is geweest dan die van zijn hoofd, maar juist vanwege de bedenkingen die dat laatstgenoemd lichaamsdeel heeft laten rijzen, verwondert het gedicht ons. Het schrijwiel is namelijk geruisloos, wat lastig beweerd kan worden van een eveneens door Gezelle bedicht transportmiddel: de trein. Wanneer dat ‘stoomgevaarte’ voorbijkomt ‘davert’ de aarde, stelde de poëet al in zijn debuut Dichtoefeningen (1858) vast, en moet zelfs de landman ‘met bevend herte’ de arbeid even staken. Hangend op zijn riek voelt hij van doen te hebben met niet minder dan ‘’t ijselijkst serpentenhoofd/ met een kronkelend lijf’: een uitvinding van de duivel, inclusief een vanwege de kolenuitstoot nefaste impact op het milieu. Als toegewijd katholiek ontwaarde Gezelle wel een lichtpuntje aan de stoomtrein: hij fungeerde als glasvezel avant la lettre want je raakte er snel mee in een buitengewest om ‘glorie te oogsten/ voor den Heere’. Ook een andere goede zaak, de Vlaamse taal, zag Gezelle het liefst terrein winnen ‘zoo snel als op hunne ijzeren staven,/ de stoomgevaarten henen draven’. Toch had hij in zijn afkeuren niet naar de andere kant hoeven doorslaan. Of was hij over tweewielers valselijk voorgelicht door een, van de beeldenstormers uit het Noorden, overgewaaide kindertraditional?

En Jezus zei tot zijn discipelen
Wie niet lopen kan moet tippelen
Maar Petrus die was niet bang
En sprong bij Jezus op de stang
Maar arme Petrus sprong voor niets
Want Jezus had een damesfiets

Wij achten het onwaarschijnlijk dat Gezelle zich door dit soort agitprop liet leiden. Kortom, zijn afkeer voor het schrijwiel was redelijkerwijs misplaatst.
Is immers de tot in Gezelles metaforiek doorgedrongen optie paard en wagen, als mens- en natuurvriendelijker wijze van voortbewegen werkelijk zo ideaal? Wij betwijfelen het. Ook dit transportmiddel zorgt voor geluidsoverlast, zeker indien het met ‘’s peerdenvolks ijzeren stappen’ gaat over rustiek ogende kasseien. Vraag het vandaag aan bewoners van de Brugse binnenstad die hun ramen tot in de sponningen horen trillen, als er langs hun huis toeristen per genoemd, ongetwijfeld als authentiek ervaren vervoermiddel rondgeleid worden. Daarbij wasemt een paard een dermate penetrante geur uit dat we ons niet kunnen indenken dat men gras, bloemen of desnoods de zon op de stenen of de aarde kan ruiken. Wel gissen we dat Gezelle een intuïtieve voorkeur voor het dier heeft gekoesterd, omdat het in de Apocalyps opduikt als teken van Onomkeerbaar Betere Tijden. Eveneens in de negentiende eeuw meende Hegel trouwens dat zijn idee over het einde van de geschiedenis kracht werd bijgezet toen hij vanuit zijn raam in Jena Napoleon voorbij zag hobbelen te paard.
Geenszins willen wij suggereren dat kerk en keizerrijk beter af waren geweest indien ze (de representatie van) het paard hadden ingeruild voor het schrijwiel. Even cyclisch als het geluk is immers de ellende. Hooguit lijkt ons, geheel onbevooroordeeld, dat paard en wagen de interactie met de omgeving verstoren, zij het niet in dezelfde mate als de trein. Om nog te zwijgen van de auto die bepaald niet in het Flintstonestadium is blijven steken: vier maal vier levert inmiddels een gecalculeerde uitkomst op die significant afwijkt van wat we op school hebben leren opdreunen. Maar dat was in de tijd dat we zonder kenteken eindeloos rondjes over de koer maakten in een skelter ofwel gocart, waarvan voor het raggen door bos, heide en duinpan een mastodontische variant op de markt is gekomen die quad heet en die door de Nederlandse wet als driewieler beschouwd wordt.
Wat haalt het dan van paard en wagen? De Amerikaanse filmqueeste Easy Rider (Dennis Hopper, 1969) had een antwoord: de motor. Dit ding gold als ultieme vorm van vrijheid. Men doorkruiste er zonder uitgestippelde route het land mee en wanneer men vermoeid was, maakte men een vuurtje, at en dronk wat zich zoal aandiende en legde zich op bronmossen terneder voor de nacht. Hoe ver staat dit af van de bijna uitgestorven topos van oer-Hollands vermaak, als bedicht door Renée van Riessen:

Twee op de brommer, leren jassen
tegen de wind. Eén lichaam zijn ze
dat zijn beste jaren gehad heeft.
Met mondvoorraad onder haar dijen.

Tassen vol broodjes, een thermoskan
met koffie. Twee op een deken
in de berm, zij schenkt en snijdt
de worst op het brood met voorzichtige handen.[1]


Het vervoermiddel lijkt geaccommodeerd aan zijn berijders: massief onpretentieuze lulligheid en geen eurocent te veel. Terwijl de brommer, in de twee strofen technisch parallel gesteld aan een deken, angst voor het buiten belichaamt[2] en zo vergelijkbaar wordt met de expliciet toeristische en grootschaliger caravan, breken de twee jonge coureurs in Easy Rider door provincialistische demarcatielijnen heen, gulzig de wereld tegemoet. Dat hun motorstuur hoger op het frame staat gemonteerd, met de handvatten verder uiteen dan normaal, benadrukt die uitdagende openheid[3]. Even missionair als Gezelle hang- en sluitwerk om de waarheid aangebracht had, rukken de hippies van dienst het los. Zij zwichten niet voor prescriptieve opvattingen, hebben ze niet eens nodig, één als ze zijn met ‘de natuur’. We gebruiken hier aanhalingstekens, omdat het concept vaag is: het verwijst naar zowel de onbedaarlijk leuterende menselijke inborst als naar het sprakeloos omringende groen. De paradox blijkt dan dat de motor een integrale ervaring van de omgeving belemmert. Of zouden de berijders rotsvast geloven dat ze door de wind in hun gezicht waarlijk in contact staan met wat hen omringt? Het ook door de bloemenkinderen voortgebrachte duivelskoppel lawaai & stank maakte dat al onmogelijk, niet het minst voor elke medemens die zich toevallig in hun buurt ophield.
Aardig is dat de Nederlandstalige poëzie een voorafschaduwing van de film bevat, die een alternatief vervoermiddel beproeft. In het titelgedicht van Lady Godiva op scooter uit 1960 rept Sybren Polet van ‘bloemen,/ je beweegreden/ die geen remmingen kent’. Zowel vrijheid als natuur zijn er ter meerdere eer en glorie van de mens, die ze ontbolsterd kan beleven. En de scooter naturiseert, hij heet een ‘mensvormig veulen’. Dat verwijst onder meer naar de historische Lady Godiva, echtgenote van de heer van Coventry, wiens onderdanen leden onder de belastingdruk, ondanks smeekbedes van Godiva om verlaging. Toen manlief ten slotte beloofde haar verzoek in te willigen indien zij naakt te paard door de stad zou rijden, ging de dame op deze uitdaging in. En de heer hield woord. Overigens stelde hij door een straatverbod voor de bewoners zijn echtgenote, als ware ze een cowboy op de weg naar de shoot-out voor de saloon, niet echt bloot aan verlustigende middeleeuwse blikken (alleen de legendarische Peeping Tom trok zich daar niks van aan). Tevens had amazone Godiva haar lange haar en juwelen aan.
Het paardenmotief van de vermaarde experimenteel Polet vlijt zich tegen Gezelle aan, bij wie natuur en mens eveneens moeilijk te ontwarren zijn. Schildert de negentiende-eeuwse priester-dichter bomen vaak af als mensen, van wie bijvoorbeeld ‘hoofd en armen afgesneên’ zijn, de twintigste-eeuwer Polet laat het loof van ‘de bomen – oude jezuïeten en dominees – buigende bomen’ de borsten kussen van Lady Godiva. Haar naam betekent ‘door God gegeven’ (Godgifu), een kwestie van de omstandigheden benutten door uitruil. De boomactie dunkt ons dus veeleer vrolijk dan ondeugend in denken en doen, en komt bovendien minder grimmig over dan Easy Rider. Wellicht is de scooter daar debet aan. Het ding gaat minder snel dan een motor, terwijl het wel theatraliteit bezit. In Italië gooit het hoge ogen, als hulpmiddel bij de verleiding. Een motor gromt, een scooter tuit zijn lippen. Niettemin heeft Polets slotkwatrijn bijna iets overmoedigs:

Rijd dan, rijd, rijd – immers wijs zijn
de eenvoudigen van lichaam
van wie gezongen is
dat zij de aarde zullen erven –

En inderdaad, de opzichtige omkeringen van de Bijbel blijken geen stand te hebben gehouden. Sinds de jaren zestig, waarin Polet net wat ouder was dan de babyboomers die toen en later het mediale beeld ervan hebben ingekleurd en zo de rolschaatsen van hun overmoed inruilden voor de inlineskates van het beroepsopportunisme, zijn de tijden veranderd. Eenvoudig doorrijden, zoals dichterlijk werd aanbevolen, blijkt de kortste route naar een blinde muur[4]. De ongekende mogelijkheden staan inmiddels onder het gesternte van de god Pragma. Wat valt er nog te doen? In zijn memoires maakte de auteur zelf de balans op: ‘Nu nomadisch leven voor de westerse mens niet meer mogelijk is, rest ons alleen nog nomadisch denken en schrijven, een dynamiek die voor het scheppen bepalender is dan de “maakbaarheid”, waarop vooral door links‘ socialistische en marxistische schrijvers – en in mindere mate ook door mij – de nadruk werd gelegd.’[5]
En zo moet ook de scooter het veld ruimen. Een leuk detail bij Polet is dat hij het ding zelf heeft afgeschreven. Op zijn website staan foto’s uit de jonge jaren waarin hij een scooter bestuurt, zijn vrouw achterop, maar volgens zijn memoires maakte hij later tochten door het onbekende per mobilhome. Die mag een variant heten op de caravan, die zoals gezegd te verbinden valt met de brommer. De benaming ‘mobilhome’ onthult echter dat het ding huis en vervoermiddel ineen is, probleemloos te parkeren in een woestenij waar de caravaneigenaar vergeefs zal zoeken naar het stopcontact. Maar toch, ook bij deze uitvinding wielt de mens nog immer uit voor zijn uitlaat (een woord dat niet voor niets net afwijkt van ‘aflaat’ en als synoniem ‘knalpijp’ heeft), onecologisch tot en met. Hoe mentaal verantwoord ook, de mobilhome gebruikt evengoed fossiele brandstof, is lawaaiig en stinkt.
Moeten we alsnog verhippiseren en het schrijwiel nemen? Of zijn paard en wagen de meest acceptabele panacee tegen al ons ongemak? Voor vrachttransport is de auto, met allerlei varianten, vermoedelijk vele malen efficiënter want tijdbesparender (over het schrijwiel past in dit verband slechts eerbiedige stilte). En als het gaat om de vervoerservaring dan leunen scooter en motor nog betrekkelijk dicht tegen het paard-en-wagengevoel aan, zonder dus de bezwaren van geur en volume weg te nemen. Is er werkelijk niets wat ons in vervoering voorbij de laatste dingen brengt? Stomtoevallig weten wij misschien een alternatief. Het is een nakomeling van het schrijwiel en het is onduidelijk of Gezelle haar ooit te zien kreeg. De gebruiksmodi zijn alvast legio: heroïsche sport om te bekijken, lichte recreatie om te doen, beperkt woonwerkverkeer om te ontzondigen en, in België, excuus om op maximaal twintig kilometer traps neer te strijken voor het zondagse Beloofde Clubpintje. Maar met name voor ervaring, noncompetitief dus, is dit medium onovertroffen. Toegegeven, luxepaardjes vervloeken het knip- en plakwerk dat in Vlaanderen voor fietspad doorgaat, want prefereren lief lopende asfaltpaden. In een vlaag van eerlijkheid weten ze echter dat aangestampte aarde even fijn is. Op welk parcours ook, de fiets laat het landschap naar eigen vermogen en wens aan zich voorbij trekken, zonder iets aan reuk of zicht in te boeten. Of zoals Gorter het uitdrukte: ‘Geuren, vocht- en kouzoete –/ voort gaan de rijende wielen/ om de trappende voeten –/ oogzwerven en zweetrillen.’ Dit staat in de Verzen van 1890, dus vóór Gezelles schrijwiel. Maar ja, Herman Gorter was een generatie jonger. En een Hollander en een sportman en een zeiler en een schaatser en een cyclist (hij was zelfs het stadium van de velocipède voorbij). Nu nog pedaleert men zichzelf desgewenst open en verdrijft eventuele sores tot een mantra[6].
Voor vrachtvervoer valt de fiets evenmin te onderschatten. Er bestaan aërodynamische karren, die men eenvoudig aan de achteras of -vork kan vastklikken. Dan kunnen er heus een paar boodschappen meer mee dan een Senseo-pad. Of, als een exclusieve Peeping Tom, een kind met zicht op der ouders achterwerken. Misschien behelst die positie niet direct het ultieme consumentengenot, maar is ze wel nuttig voor het, desnoods onbewuste, besef waar kracht, energie en kinese vandaan kunnen komen. Zoals een gedachte het product is van een door het hersenraderwerk aangedreven spier die we wil noemen – en die we kunnen trainen. ‘Wees als een onberoerde lier/ die geen stem heeft/ die alle stemmen heeft’ (Zbigniew Herbert).

[1] Geciteerd uit Guus Middag: ‘Twee op een brommer’, in: Ik maak nooit iets mee en andere avonturen, Amsterdam, 1995.
[2] Dat blijkt mede uit het taallek in het legendarische Nederlandse verkeersopschrift ‘FIETSPAD: dus niet brommen’, dat fietsen de vrijheid verleent die de brommer heeft opgegeven. Wel wordt de gevangenis als typische binnenruimte gewoonlijk ervaren als een vreemd en gevaarlijk ‘buiten’.
[3] Vgl. heden de cruiser, een fiets die met soortgelijk stuur en bredere banden bijvoorbeeld kan worden ingezet op het strand – aan de branding, waar normaliter koninklijke hoogheden te paard te spotten zijn. Als antipode kan de pocketbike gelden, waarvan het erg lage zadel de berijder, wil hij niet metamorfoseren tot amandelschaafsel, ertoe noopt zijn knieën wijd te spreiden, met het baarmoederlijke bijeffect van biddende voeten. Een van de doelstellingen van een wedstrijdclub terzake, geciteerd uit het Reglement 2007, luidt echter: ‘de jeugd in de gelegenheid stellen zich optimaal voor te bereiden op een leven vol mobiliteit’.
[4] ‘Het is een fataal misverstand om te denken dat je ofwel kosmopolitisch moet zijn en dan elke band en binding met een bepaalde streek moet verloochenen ofwel je leven lang zou vastzitten aan de streek waarin je geboren bent en geborneerd moet blijven.’ (Ton Lemaire, Met open zinnen. Natuur, landschap, aarde, Amsterdam, 2002)
[5] Polet, Een geschreven leven 2, Amsterdam, 2005.
[6] Is daar een minimale beweging per seconde voor nodig of een toename van vermoeidheid? Vgl. Fernando Pessoa: ‘Onder het wandelen heb ik volmaakte zinnen bedacht die ik me later thuis niet meer herinner. Ik weet niet of de ontzaglijke poëtische kracht van die zinnen voortkomt uit het feit dat ze hebben bestaan of dat ze nooit hebben bestaan (nooit werden geschreven).’ (geciteerd uit: Het boek der rusteloosheid door Bernardo Soares, Amsterdam, 1995)


[met Dietlinde Willockx]

In: Streven LXXIV/6 (juni 2007)