maandag 29 november 2010

Willem Elsschot (2010)

‘En dan begint het gedonder opnieuw’

Stel dat Willem Elsschot zich had laten kunnen katapulteren naar de eenentwintigste eeuw om zijn eigen reclameman te zijn, hoe zou hij dan zijn werk promoten? Zou hij het zinrijk vinden het te smoren in loftuiting en dweperij, terwijl literatuur nu controversieel moet zijn? Die eigenschap draagt bij aan het summum, ofwel: ‘het debat’. Deze bijeenkomst Elsschot zeer kritisch beschouw ik daarom als uitstekende marketing. Graag doe ik eraan mee. Dat is overigens ook eigenbelang want zo kan ik mijn eigen niche uitventen.
Alleen snap ik niet goed waarom mij is gevraagd uitgerekend iets over Elsschot te zeggen. Diens werk is mij grotendeels onbekend, net als de secundaire literatuur. Hooguit drie boeken heb ik van hem gelezen, en dat ik hiervan niet eens zeker ben, tekent de geringe indruk die ze op mij achtergelaten hebben. Het zullen overigens mijn Hollandse genen zijn die dit op zichzelf beschamende feit niet als hinderlijk ervaren, er zijn immers veel andere boeken die mijn nieuwsgierigheid sterker prikkelen.
Helaas kan ik dus amper bijdragen aan het debat. Gelukkig bestaat dat in Vlaanderen niet, wegens infrastructurele redenen. Ook zal ik op geen enkele lange teen trappen door mijn probleem met Elsschots werk te verklappen: ik vind het saai. Tegelijk dringt in mij het besef door dat dit een curieus probleem is, omdat Elsschots boeken weinig pagina’s tellen. De teksten zijn voorbij voor je het weet, dus hoe kunnen ze dan langdradig overkomen?
Voor deze gelegenheid heb ik een steekproef genomen door Het Tankschip te lezen. Deze novelle is niet bepaald Elsschots debuut. Hij had de stiel al in de vingers, en daarom dunkt het me redelijk het te testen. Ik kende Het Tankschip ook niet, dus stond er fris tegenover. In elk geval letterlijk is het een waardevolle tekst; toen de voor zoonlief gesigneerde eerste druk uit 1942 werd ontvreemd uit een antiquariaatvitrine, schatte men voor 2000 euro lichter gemaakt te zijn. Zelf gebruik ik de officiële editie uit 2003, bezorgd door Peter de Bruijn.
In het nawoord van die uitgave is de hoofdreden voor mijn keuze te vinden, als Elsschot getuigenis aflegt van het schrijfproces van die ‘verdomde novelle’, dat zo’n twee jaar vergde:

‘Als ik het geschreven heb, begint het pas goed. Dan ga ik schrappen en bijvoegen; vooral schrappen. Zo veel tot ik op een geven moment tegen mezelf zeg: nu moet je ophouden anders blijft er helemaal niet meer over. Ik schrijf met de hand en na al dat schrappen en bijvoegen ga ik het tikken. En dan begint het gedonder opnieuw: weer schrappen, weer bijvoegen.’

De dunheid van Elsschots boeken is derhalve te wijten aan het feit dat ze uitgepuurd zijn. Dat soort economisch schrijven intrigeert mij, niet alleen omdat Elsschot daarom volgens de recente Boekenbeursbijlage van Knack als ‘de meest Nederlandse aller Vlaamse schrijvers’ geldt, maar ook omdat het een democratische ingang biedt voor een onderzoekje. Elsschot koos bewust niet voor redundantie, zoals de volgens dezelfde bron meest gelezen Nederlandse auteur in Vlaanderen, Herman Koch, dat deed in Red ons, Maria Montanelli uit 1989.

‘Ik heb nooit begrepen waarom de ouders van een kind dat achterlijk is, hem daarbij ook nog de verkeerde kleren aantrekken, zodat het nog meer opvalt. In de pauze stond hij in zijn winterjas op het schoolplein en kauwde langzaam op zijn boterhammen, die hij uit een plastic doos met deksel haalde, waarbij er altijd een paar broodkruimels op zijn kin bleven hangen en er ook wat speeksel uit zijn mondhoeken naar beneden liep. Het was zo’n zielig gezicht dat je had willen weten wie die ouders waren, dat ze hem daar zo in zijn veel te warme kleren broodkruimels lieten morsen en kwijl langs zijn gezicht lieten druppelen [eigenlijk kan het hele stuk achter de komma weg]. Maar als ik zeg zielig gezicht, dan is dat ook niet helemaal wat ik bedoel.’

Cursief zette ik alle overbodigheid. Het redundante effect wordt voornamelijk gesorteerd doordat de hoofdpersoon meer babbelt en opinieert dan verslag doet. Zogezegd veeleer skaz dan ambtenarentaal. Hoewel in Het Tankschip, dat een raamvertelling is, de meeste informatie evenmin komt van een verteller, maar tijdens een lang gesprek uit de directe rede van met name het personage Boorman, is dat relaas veel strakker. Waar bij Koch echter de hoofdpersoon naar eigen zeggen al niet slaagt te verwoorden wat hij bedoelt, is het een van de kenmerken bij Elsschots fameuze figuur dat deze dat al te goed kan. Boorman verpersoonlijkt aldus doelgerichtheid.
In die zin acht ik Het Tankschip een vaardig boek. Maar of het bijdraagt tot mijn leesvreugde, waag ik te betwijfelen. Mij zou het niet verbazen als dit project interessanter was geworden indien Boorman minder had gesproken en er een verhaal was opgezet met gelijkwaardiger actoren, zodat de krachten meer over het drama waren verdeeld. Nu koerst Elsschot eigenlijk rechtdoor op dezelfde weg.
En of er in Het Tankschip inderdaad geen woord te veel in staat? Ik zal u niet vermoeien of tergen met opsommingen van zinsneden waar Elsschots voornemen niet helemaal gestand is gedaan. Niemand is perfect noch kan zijn eigen woorden altijd nakomen en schoolmeesterij zal evengoed vergissinkjes bevatten. Misschien is het wel aardig een aantal stopwoorden en weerkerende uitdrukkingen te signaleren dat gelijkelijk is verdeeld over zowel de diverse sprekende personages als over de verteller: ‘dan ook’ als het gaat om een logica, ‘even’ als het gaat om een gebeurtenis, ‘eenig’ als het gaat om een aantal, ‘steeds’ als het gaat om een gevoel, en ‘opeens’ als het gaat om een verrassing. Ten slotte zeggen personages nogal eens wat tegen elkaar ‘met een *** blik’.
Noodzakelijk zijn zulke woorden niet. Voorts levert Elsschot pleonasmen als ‘door grootdoenerij imponeren’, ‘innerlijk koken van nieuwsgierigheid’ en ‘heftig gebonk’. Deze zijn echter evengoed op te vatten als superieure ironie, het punt waar het bij mij een beetje spaak loopt. Ik ben net te weinig proleet om stijl niet te kunnen waarderen, en geloof ook in de Russisch-formalistische idee van de-automatisering. Maar die beoogde een hernieuwde blik op de wereld, terwijl Elsschot zijn stijl inzette om een communicatiepatroon uit te tekenen, een ethologie waarin, voor zover ik het me herinner, de idealist Laarmans het aflegt tegen Boorman. Wanneer het mij zou lukken daarbij behorende ironie te smaken, dan hang ik de goede verstaander uit en behoor ik tot de vereniging Ons Soort Mensen waarvan de auteur uiteraard erelid is.
Die constatering geeft aan Het Tankschip een hedendaags tintje dat mij verrast, en voor Elsschotkenners wellicht logisch is. Sinds de klassenmaatschappij opgeheven schijnt, heeft namelijk een hardnekkige overtuiging postgevat over asymmetrie. Het begon ermee dat politici zakkenvullers zijn. Vanaf de kredietcrisis is daar het lastig te ontkennen feit bij gekomen dat zelfs falende bankiers, in nood bijgestaan door de overheid, bonussen mogen opstrijken. Dit terwijl ze netto slechts mooie woorden verkopen, en de zogeheten gewone man ondertussen degene is die dat allemaal met zijn belastinggeld moet betalen en die er telkens wordt ingeluisd. De plot van Het Tankschip drijft zelfs op het gegeven dat er door de verkoop van een schip eigen kapitaal niet in de staatskas zou verdwijnen. Of men dat nu als sociale kritiek ziet of als erkenning van een realiteit, Boorman blijft de grote ritselaar, wiens trucs men grinnikend of woedend moet gadeslaan, bij wijze van absolutie of catharsis voor het eigen leven.
Mij blijft het duister of dat de reden is waarom ik boeken lees, maar dat doet er niet toe. Het gaat om Boormans doelgerichtheid die bij ontstentenis van een valabele werkelijkheid louter in woorden gestalte kan krijgen en zich in Het Tankschip misschien niet helemaal perfect ontvouwt. Wie onder het schrappingsdogma althans alle verwante taalgevallen bij elkaar veegt, komt in Elsschots novelle, als ik het goed heb geteld, 248 woorden te veel tegen.
Pleeg ik nu heiligschennis? Ik kan het me niet voorstellen. Wat mij zou boeien is de reden waarom Elsschot zo fanaat zei te schrappen. Intuïtief kan daarop het antwoord zijn dat lezers dan meer kunnen invullen in plaats van uitgeduid te krijgen hoe en waarom een verhaal loopt zoals het loopt. De context moet voldoende ophelderen. Door de dosering van de auteur wordt lezen een vorm van meeschrijven, een onderhuids compliment aan de schranderheid van de lezer annex klant – indien die daar gevoelig voor is.
Op dit punt wil ik terugkeren naar het schrijfproces van Het Tankschip, waarbij in een bepaald stadium de novelle opgedragen werd aan de nagedachtenis van Menno ter Braak, die bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zelfmoord pleegde. Met diens naam is in de literatuurgeschiedenis een ander, E. du Perron, nooit ver weg, alsmede hun tijdschrift Forum. Het illustere tweetal lustte schrijvers niet die nooit definitief afstand namen van het naturalisme. Ze vonden hen provinciaal, wat tot uitdrukking kwam in een zogeheten huiskamerrealisme. Hieronder vielen populaire streekromans en de moderne avonturenroman, die vanzelfsprekend een flinke omvang hadden. Een bijzonder doelwit bleek Theun de Vries, over wie Du Perron verzuchtte: ‘wat schrijft die Theun toch maar dikke boeken!!!’ Zijn eigen ultieme roman Het land van herkomst was anders ook niet echt anorectisch.
Nee, dan Elsschot, een held voor de mannen van Forum. In een stuk waar hij een link legde met Nescio essayeerde Ter Braak: ‘De romans van Willem Elsschot zijn geschreven in heel gewoon Nederlands, dat hier en daar de Vlaming weliswaar verraadt, maar nergens het provinciale taaleigen opdrijft tot een cultus. Dat wil zeggen, dat de romans van Elsschot hun betekenis danken niet aan het feit, dat ons het water in de mond komt als wij ze lezen; Elsschots taal is vrij van alle extravagantie, sober, soms scherp afgebeten, een andermaal precies vertellend, met de koele humor van de waarnemer.’
Wat men ook als Vlaming in deze Hollandse wijsheden kan proeven, hier wil ik nagaan hoe deze legitimatie van Elsschot, waaruit met een fikse dosis projectie een geur opstijgt die vette provincialen moest verjagen, zich voortplantte in de literatuur van Noord-Nederland. De schrapmythe exploiteer ik dus niet teksteditorisch-interpretatief, maar poëticaal-politiek.
In 1963 verscheen een roman die volkomen in de geest van het roemruchte tijdschrift was geschreven, met handelingen en meningen van enige studenten Nederlands te Amsterdam: Bij nader inzien van J.J. Voskuil. Toch zou ik dit boek evengoed een streekroman van de Oudemanhuispoort kunnen noemen, al was het om de uitputtende nauwgezetheid waarmee ieder wissewasje genoteerd wordt en dat de duizend pagina’s ruim overstijgt. (Uit dezelfde kring van Forum-adolescenten kwam Frida Vogels, wier cyclus De harde kern dertig jaar later veel critici verleidde het duizelingwekkende aantal pagina’s te vermelden, met de verzekering dat het dundruk was.)
Bij nader inzien kende een wisselende ontvangst, die terug te voeren was op poëticale premissen. Het tekstgerichte tijdschrift Merlyn wilde in zijn benaderingswijze afrekenen met de erfenis van het personalistische Forum, van wie Ter Braak tegen zijn maat Du Perron bijvoorbeeld kon beweren: ‘Het sympathieke in Elsschot is, dat hij geen seconde de dupe is van zijn eigen zwendelarij; hij is een combinatie van Laarmans en Boorman en als ik me niet vergis au fond een uiterst geschikte kerel’. Over Voskuils megaroman was Merlyn-redacteur Kees Fens negatief. Hij had een voorkeur voor teksten die ‘naar het epigrammatische’ neigen. Ontzag schiep hij voor ogenschijnlijk eenvoudige, veelal uit de journalistiek stammende kortebaanschrijvers als Carmiggelt en Annie M.G. Schmidt. Hun puntige stijl was volgens Fens in de Nederlandse literatuur schaars vertegenwoordigd, mede als gevolg van ‘een wat overernstige, misschien ook moralistische traditie’. Fens tracht op zijn beurt aan te haken bij de smaak van Forum, door aan Voskuil die achtergrond te ontnemen. Voor hem, Fens dus, loopt er een geldige lijn van Nescio en Elsschot naar de vroege Reve tot Alberts, allen gekende auteurs van dunne boekjes.
Precies die lijn wordt in de jaren zeventig geëxploiteerd, getuige ook een bloemlezing van verhalen uit dat decennium, ingeleid door Aad Nuis. Hij gewaagt dan van een ‘ironisch-realisme’, helder én met een geringe omvang. Dit bevestigt het Forum-schema betreffende de omvang en ontkent het betreffende een neonaturalistische mentaliteit. Wel worden Nescio en Elsschot andermaal kroongetuigen voor de goede zaak. Terwijl Jeroen Brouwers een soortgelijke diagnose stelt en die boeken juist in hun pretentieloosheid vervloekt, kunnen ze Nuis’ goedkeuring wegdragen, temeer daar hij lijvige en ambitieuze romanprojecten als van Joyce & Co, Polet en Vogelaar, die in diezelfde tijd hun voltooiing naderen, minder kan waarderen.
Een decennium later bevestigt Aad Nuis in een serie colleges te Groningen zijn voorkeur voor dunne literatuur. Hij rekt het begrip zelfs uit. Dun verwijst naar een stijlopvatting, die opponeert tegen ‘de Brouwerse moerassen’ die dik vertegenwoordigen. Nuis parafraseert deze tegenstelling in het zuinig omspringen met woorden versus flamboyante overdaad. Aldus zou de Nederlandse literatuur vooral dun zijn, een overjarige constatering gevoegd bij een dito epitheton: calvinistisch. Vlaamse schrijvers heten in dat licht dik of, om een ander befaamd epitheton te gebruiken, barok.
Daarbij noemt Nuis Elsschot als uitzondering. Met hem daagt dat andere cliché, de kunst van het weglaten. Dik schrijven lijkt Nuis minder authentiek Nederlands, ‘meer iets voor Amerikanen of Duitsers uit Dantzig of iemand als Rushdie.’ Nuis’ voorbeelden van de Nederlandse variant hierop zijn weinig vleiend, zeker bij kwalificaties als ‘grote zelflitanieën’ en ‘stapelaars van formaat die hun teksten op zeer uiteenlopende manieren volstoppen’.
Ook hanteert Nuis het begrippenpaar exuberant-intiem. Exuberant staat bij hem voor grote woorden en dito constructies en ideeën. Niet zo best kennelijk. Wie zou hem deze opinie euvel duiden? Hij is niet meer onder ons, net als Willem Elsschot. Wel zat Nuis lang in de politiek, bij een partij die Ter Braak volgens hem zeker ook had gekozen. Hij, Nuis dus, werd nog staatssecretaris van de linkse hobby’s cultuur, kunst en media, en hij moest ongetwijfeld lijvige rapporten doorworstelen. Doelgerichtheid is dan lijfsbehoud – een koninkrijk voor een memootje.
Ik zou haast gaan denken aan volkswijsheden dat zij die veel woorden nodig hebben leugenachtig zijn en dat, als nauwelijks meer impliciete ethische en devote categorie, eenvoud het kenmerk is van het ware. Zo mogelijk nog meer onbetwistbaar, want een empirisch feit, is dat in Van Dale, Nederlands officieelste woordenboek, als voorbeeld bij het lemma dunheid een zin stond, die bijna zeker door Boorman is aangedragen: ‘de dunheid van het boekje is een voordeel’.

Toespraak bij De stad van Elsschot, Letterenhuis, Antwerpen 21-11-2010

zondag 7 november 2010

Rein Bloem (2010)

‘Weinig badwater ging verloren’


Anderhalve maand geleden had Huub Beurskens een posting over J.H. Leopold. Met een technische kritiek brak hij diens poëzie, blijkbaar door dichters én letterkundigen gewaardeerd, in mootjes. Een opsomming van wikkend becommentarieerde details moest bewijzen dat Leopold zowel niet kon incanteren als verbeelden. Hierop kwam een intense reactie van de poëzieblog De Contrabas. Daar werd met geen woord gerept over Leopold, laat staan over diens gedichten, en met veel woorden over determinanten bij Beurskens in verband met zijn integriteit aangaande recente affaires die slechts de website zelf leken aan te belangen. Toch trof me tussen alle roodkonigheid een half hoofdzinnetje, dat een observatie van een Dritte im Bunde op het sociale netwerk Facebook citeerde: ‘Deze poëzie verweert zichzelf wel’.
Mij interesseert dit idee, omdat het appelleert aan een utopie. Dit althans wanneer ik geloof hecht aan een stelling, die ik enige tijd geleden lanceerde maar die eerlijk gezegd door weinigen wordt onderschreven: dat uitgevers hun boeken te weinig van binnenuit kennen om ze adequaat te kunnen introduceren bij potentiële lezers. Ik vrees dus dat voor wie het genre een warm hart toedraagt alle poëzie, inclusief die van Leopold, openbaar moet worden gelezen en herlezen, en in die simpele hobby bijna beschermd als een opgejaagd dier. Dat er, om eens een geduchte term te gebruiken, content aan moet worden verleend.
Als er iemand daartoe in staat is, dan toch wel Rein Bloem. Dit blijkt andermaal uit de selectie Lees dat en herlees dat, waaraan Perdu haar naam heeft mogen verbinden maar die ongetwijfeld is gefinancierd door alle uitgevers van de Lage Landen wier backlist de afgelopen veertig jaar door Bloem, overigens ook door zijn vertalingen, bij elke denkbare doelgroep onder de aandacht is gebracht. Specifiek over één gedicht van Leopold schreef hij bijvoorbeeld een kort artikel voor Raster in 1998 en daarover vertelde hij destijds ook op de radio.
Wel dekt het werkwoord ‘vertellen’ niet wat Bloem deed en waarom hij tot een van mijn helden behoort. Enthousiasmeren: dat is wat hij deed. Tegelijk verrichte hij met het artikel een knappe prestatie binnen de tak van sport die sinds onheuglijke tijden met de spelregels zit te hummelen en die de neerlandistiek wordt genoemd. We horen Bloem niet over Leopolds uitgeversperikelen en zijn strategieën een plaats in het bestel te krijgen, noch over de poëtica die uit Leopolds beschouwingen te destilleren valt, noch over de kritische ontvangst toen en nu van zijn teksten, noch over zijn ouders en geliefden of over de drukgeschiedenis, noch over de maatschappij en Leopolds engagement daarmee.
Nee, voor al die belangwekkendheden heeft Rein Bloem het te druk. Hij houdt zich namelijk bezig met lezen van de tekst die hij onder handen heeft en met verklaren waarom er staat wat er staat. Zo behandelt hij, misschien nog net wat meer op de vierkante millimeter dan Beurskens, een puntkomma, een aantal lettergrepen, een pars pro toto, een enjambement, een rijm, een neologisme, een herhaald voorzetsel, een hoofdletter en een verledentijdsvorm.
Literatuur is in de eerste plaats een bijzondere vorm van taalbehandeling. Niet voor niets noemt Bloem in dit stuk zijn leermeester Wytze Gerbens Hellinga. Deze heeft, samen met H. van der Merwe Scholz, in 1955 een volgens mij cruciale bijdrage geleverd aan de neerlandistiek: Kreatiwe analise van taalgebruik. Prinsipes van stilistiek op linguistiese grondslag. Maar Bloem zou Bloem niet zijn wanneer hij van Leopold geen ander gedicht behandelt dan zijn leermeester het tot tranen toe had gedaan. Wel besprak Bloem van Leopolds ‘Schepen liggen er’ alleen al de eerste twee regels naar eigen zeggen uitentreuren in lezingen, essays en lessen. ‘Schepen liggen er, pats daar liggen ze. Een normale zinsbouw zou die onmiddellijkheid niet veroorzaakt hebben. Concreter kan het niet, ware het niet dat wij, volop aanwezige toeschouwers, tegelijkertijd buitengesloten worden, we weten immers niet waar we zijn’.
Hellinga, niet direct herinnerd om zijn scheutigheid, is ook degene geweest die aan de jonge Bloem na een mislukt examen een boek gaf van ene Mallarmé, met de tekst ‘Un coup de dés jamais n’abolira le hasard’ die volgens de oudere Bloem aan de basis staat van een precaire, desgewenst wit te noemen traditie in de Lage Landen.
Het Leopoldstuk is niet helemaal representatief voor Bloem. Sporadisch begaf hij zich in het mijnenveld van auteursintenties en biografische anekdotes. Dat waren de voor mij wat minder aantrekkelijke kanten aan Bloems exploraties, die wellicht zijn opgevat als pushing van een poëtica of exclusiviteitsbeding van een auteur. Ik denk niet dat die diagnose op waarheid berust, maar ontwaar wel tekens die in de richting kunnen wijzen, met name Bloems legitieme constatering dat door het venttijdschrift Forum ‘de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie (kunst en misschien wel samenleving) met vijfentwintig jaar vertraagd’ is.
Bloem pleegde dus ook inhaalmanoeuvres, waarmee het besef rijst van zowel hun urgentie als hun soms roekeloze haast. Mij lijkt het daarom vruchtbaarder zijn pleidooien te bezien in hun functie en effect, omdat de literatuur die ze willen dienen kennelijk niet meteen toegankelijk is. Bloem wil niet alleen ‘de mythe van moeilijk’ ontkrachten, hij wil bovenal – en daar is-ie weer – enthousiasmeren door anderen uit te nodigen mee te doen. Dat zeg ik zo expliciet omdat aan enthousiasmeren nog een kantje zit, dat Rein Bloem verre van zich heeft weten te houden: het wijzen op de eigen voortreffelijk- en ruimhartigheid, en lezers daarmee impliciet op hun dom- en beperktheid.
Dergelijk egogebonk of fanatisme kent Bloem niet, hij probeert de lezers zich juist even te laten concentreren om een kader af te leggen, door in altijd montere taal een logica op te zetten die even complex is als een goochelaar die een truc vertoont. Zelf beweerde Bloem: ‘Ik ben nu eenmaal minder uitbundig, meer van het verstandelijke zou je zeggen. Maar van alle manieren om te zeggen dat je van iets houdt, is dat er ook een’. Kortom, zulk enthousiasme is niet eens eng. En voor alle duidelijkheid, wereldvreemd wordt de kunsttaal er volgens Bloem evenmin van, getuige zijn observatie tijdens het lezen van Van Ostaijen: ‘Poëzie verlegt de horizon, transponeert de zichtbare werkelijkheid zonder die geweld aan te doen; integendeel, die werkelijkheid blijft voor ogen staan, maar krijgt een nieuwe dimensie’. Zijn eigen werkzaamheden daarbij schaart Bloem in het Leopoldartikeltje niet onder de analyse, maar onder de kanttekeningen.
Tot slot is mijn fascinatie precies door dit stuk gewekt omdat Rein Bloem bekent dat Leopolds Verzen 1897 behoorde tot het talloze dat hij op twintigjarige leeftijd had gelezen, ‘een stortvloed van gedichten’. Het mooie is dat die hem blijvend hebben bepaald, ‘weinig badwater ging verloren, ik put er nog dagelijks uit’. Dit verklaart meteen Bloems soms idiosyncratische wendingen in een betoog, als hij schijnbaar vanuit het niets een verwijzing op touw zet naar een bron uit een andere era en taal: het kunststuk van dienst draagt hij, in een lichamelijke intertekstualiteit, sinds zijn adolescentie met zich mee.
Dit vind ik razend knap. Vooral omdat het iets ongelooflijks heeft zich professioneel bezig te houden met poëzie. Sporadisch is mij dat overkomen, momenteel ook weer – en ik heb me daar altijd bespottelijk bij gevoeld. Ik lees nu veel non-fictie tegenover al die gedichten, om de actualiteit niet te vergeten. Maar Rein Bloem laat zien dat dit onzin is, snobisme waarschijnlijk. Hij toont in en met zijn schrijven wat het is, leven met literatuur. Dan gaat het dus om ervaring, bijvoorbeeld bij een gedicht ‘dat deze tekst op mij werkt alsof ik er zelf bij ben geweest, ik heb iets onmogelijks gezien en ademloos genoten van niets’. Daar is niks elitairs aan. Ik geloof Bloem als hij van zichzelf zegt dat hij altijd leest alsof hij 10 tot 14 jaar was.
Bloem bewijst ook dat Leopold geen moeilijke dichter was, net zo min als Faverey en Ouwens dat volgens hem waren. Dat Bloem, onder de vlag van drie decennia oude polemieken, nog altijd wordt weggezet als apologeet voor een beperkt aantal hermetici, vind ik triest. Omdat dit dus niet rijmt met zijn beleving van literatuur. En voor de volledigheid, hoewel ik snap dat beeldvorming bitter weinig met feiten uitstaande heeft, herinner ik er even aan dat Bloem warme pleidooien hield voor werk van heel andere, voor mijn part dan toegankelijk te noemen dichters, zoals Chris Honingh en Philip Ingelse.
Die open mind is wellicht mede in de hand gewerkt door de diversiteit van de teksten zelf. Als dat zo is, dan heeft kunst een functie, een verkwikkend effect zou ik moeten zeggen, en dus een rendement. Rein Bloem heeft content verstrekt, aan auteurs, aan uitgeverijen, aan lezers en, gelukkig maar, aan zijn eigen leven en dierbaren. En doordat zijn stukken openbaar zijn, wordt die content gedeeld ten bate van een gemeenschap die zo groot kan zijn als ze zelf wil. Misschien is dat toch goed om in het achterhoofd te houden, in tijden dat regeringen boven kunsten staan te zwaaien met kaasschaven die lijken op harakirizwaarden.

Toespraak voor Stichting Perdu, Amsterdam, 5-11-2010