maandag 4 januari 2010

Etiquette (2005)


Aan gene zijde van het behang


1.
Voor de ruit verdrongen zich tallozen in volgorde van afgang. Toch moest dood vogeltjes zoveelste moeder eerst even melden, de schouders naar achteren werpend, dat rancune geen pas gaf. Ze hadden gezegd dat de velden vol wonderbaarlijk wit lagen. Fatsoen behelsde geen ander omkijken dan dat van de montere blik waaraan geen monnikskapspier te pas kwam. ‘Dat ligt vast en dat weet je maar al te goed.’ Dood vogeltje zag zoute bergen van steen die het al had laten gaan. Anders uitgedrukt, rancune was niet chic, leidde tot ongerichte plasmastroming; men diende geen zenuwknoop bloot. Men moest überhaupt nooit zijn tanden laten zien maar de veren opsteken en die slechts in goedertieren gezelschap laten hangen. O Sint-Apollinia, in hets handen bliezen dood vogeltjes kiezen bleekzucht, de terechtwijzingen in (wie ongevraagd zijn diepste zielenroerselen blootlegt, wordt een poseur). Maar wacht even, dacht het, wie nooit ongelijk bekent zal evenmin zijn excuses aanbieden: hoogst bereikbaar is het perforeerbare neem me niet kwalijk. Het was in een winkel in tweedehands computers, om om te smelten tot vegaburgers. Dood vogeltje jongleerde alweer met de kruipolie, terwijl het doorgewinterde berichten kreeg uit hets vullingen. Door wilde het, door.

Dit is het eerste deel van een drietraps prozagedicht dat ‘Van de etiquette’ heet. Maar wat is etiquette eigenlijk? Noem het een stelsel van concrete regels, aan de hand waarvan we, als we dat willen, goede manieren vertonen. Ze moeten door stilzwijgende toepassing het leven voor de onbekende ander, aan gene zijde van het behang[1], een beetje draaglijk maken en daarmee, in de kapspiegel van hun tevredenheid, voor onszelf. We kunnen dan met recht ‘we’ zeggen. Zo zat ik eens in de tram, het was er vol, en er kwam een oude dame binnen. Ze keek naar het eerste het beste bankje, dat was ingenomen door een moeder en kind. En die bleven daar, ondanks de zegswijze dat opstaan voor een ouder iemand niemand misstaat. De oude dame sprak die wijsheid toch maar even uit, de moeder reageerde erop en de oude dame wenste haar kind vervolgens een bestaan vol ongeneeslijke ziektes toe.
Zo’n in een etiquette vastgelegde beschaafdheid lijkt me per saldo een abstractie. Ze valt bijvoorbeeld te verbinden met het christendom dat het artikel van de naastenliefde mede zal hebben uitgevonden ter meerdere glorie van de donateur. Wie op het ondermaanse goed is en doet (de volgorde is me nooit helemaal duidelijk geworden), schijnt iets zeer moois te wachten te staan. Vandaar wellicht dat de laatste woorden van paus Johannes Paulus ii op 2 april 2005, vertaald uit het Pools dan, een certitude behelzen: ‘Laat me nu naar het huis van de Vader gaan.’ Het behang in dat huis moet transparant zijn; over de gedragsregels ter plekke is nooit opheldering gekomen.
In een etiquette vastgelegde beschaafdheid lijkt me ook iets wat afhankelijk is van gewoontes in een land. Elk behang heeft zijn kleur. In het Oosten, om me even te bezondigen aan een essentialisme vanuit het miniuniversum alhier, ben je bepaald onbeleefd wanneer je niet onmiddellijk, ongeacht of anderen naast je ook wat hebben, een bord eten verorbert dat je voorgezet krijgt. Ook boeren en bongen zijn er sterk aanbevolen, als teken dat het eten je heeft gesmaakt. Ik geloof niet dat zulke culinaire gedragingen in het Westen erg populair zijn. Buiten de huiselijke kring wel te verstaan; binnen de muren aan deze zijde van het behang, ‘zolang de anderen het maar niet zien’, lijkt vergoelijking en dus vergeving nog wel te vinden.[2] Deze regels ten bate van het oog van derden ten faveure van het eigen ogenpaar lijken hier een bijkans transcendente waarheid, waarvan we in de praktijk misschien vergeten dat ze qua geldigheid behalve ruimtelijke ook tijdelijke beperkingen heeft; ik hoef vermoedelijk niet naar de nog altijd fijne studie Het civilisatieproces van Norbert Elias te verwijzen, om te beweren dat wat vroeger onbeleefd heette, dat nu niet meer hoeft te zijn, en vice versa.
Ik geloof ook dat dood vogeltje problemen heeft met die rare concepten. De winkel voor de tweedehands computers waar het zich bevindt, lijkt het type gebouw dat makelaars wel als ‘instapklaar’ aanprijzen: plavuizen alom, pvc kozijnen, verlaagde plafonds, en licht, elektra en water werken. Wil het vogeltje door het behang heen? Het krijgt te stellen met opvattingen over ‘rancune’, en heeft zelf zo zijn ideeën over poseurs. Zijn dat dingen vanuit de huiskamer of juist vanaf de maan bekeken? In elk geval zijn het abstracties en het feit doet zich voor dat dood vogeltje daar bepaald lichamelijk op reageert, tot aan de vullingen toe. Ontvangt het satellietsignalen uit het Oosten of geschiedt een en ander uit initieel onbegrip? Iets wat onbestaanbaar lijkt, blijkt in elk geval een bestaanbare repercussie te kunnen hebben.

2.
Voor een goed stabiliteitspact moest dood vogeltje honnepon zijn, opschietend met een sluimerende politieke verkoudheid. Zeer koud is het dat het verbrandt en hetzelf tot grote blijdschap stemt. Winnaars hebben geen pijn, hun iets anders toewensen is laag, de bloem narcis. Of intelligibel ongewenst en dat dan niet opbiechten. Inslikken? Het is niet slim om te zeggen dat je slim bent. Het is wel dom om te zeggen dat je dom bent.

Als er tegenwoordig íets abstract wordt genoemd, is het wel de politiek. Op regeringsniveau worden er grote beslissingen genomen die de zogenaamde gewone man concreet voelt, en hij is daar zelden blij mee. Want hij voelt zich uniek, geen geval waarop veralgemenisering toegepast mag worden. Ja, hij weet wel dat beslissingen niet per geval genomen kunnen worden en noodzakelijkerwijs een collectief gelden, maar toch: de geschiedenis voltrekt zich aan hém. En ja, hij weet wel dat hij niet echt de enige is, maar zo voelt hij dat niet. En dat kan tot onlust leiden en, in een worstcase scenario, tot – alsnog collectieve – bonje van stakingen, vuurhaarden en dies meer.
Vandaar misschien dat politici tegenwoordig, in recidive feitelijk want het item heeft al vaak op de agenda gestaan, pogen om ‘de kloof tussen de burger en de politiek te dichten’. Ook media doen daar aan mee, door die politici met behulp van itempjes vol human interest in hun dagelijkse doen en laten te portretteren, met de suggestie dat alles zich aan deze zijde van het behang afspeelt. Nu is het onontkoombaar dat we de ander altijd benaderen op grond van het beeld dat we van hem of haar hebben, maar de pogingen van media lijken toch te berusten op een arrogant idee van de gewone man, een idee dat je populistisch moet noemen. Ik herinner me uit Nederland de in zijn verlegenheid wat afstandelijke vvd-lijsttrekker Joris Voorhoeve. De man moest door een verkiezingsspot ‘menselijker’ gemaakt worden en hij gooide op het strand met een bal naar zijn kinderen.[3] Dit had zo’n treurige neerslag dat hij er abstracter door leek dan ooit: een tot overmaat van ramp ‘intellectueel’ te noemen politicus die, wederom binnen de muren, liever achter zijn bureau zat.
De vertoonde concreetheid heeft volgens mij averechtse effecten. Ook op de Vlaamse televisie, waar ik woonachtigheidshalve naar kijk, zag men bij de recentste verkiezingen de politicus in zijn tuin, aan het fornuis, maar men zag hem ook aan dure diners aanzitten, vergaderen aan tafels waar permanent broodjes en Spa werden aangesleept, in mooie auto’s het land rondgereden worden, enzovoort. En hoe de partij sp.a ook de slogan Socialisme zal gezellig zijn of niet zijn ingang trachtte te doen vinden[4], met zulke knakkers wilde men al helemaal niets van doen hebben. Thuis in Antwerpen moet ik met lede ogen toezien wat dat voor effecten heeft: een stem op het nationalistische, inmiddels tot Vlaams Belang herdoopte, Vlaams Blok, dat nog net iets concreter zegt dat politici zakkenvullers zijn – ‘winnaars’, om met dood vogeltje te spreken, die geen pijn hebben. Die retoriek heeft dood vogeltje van sportprogramma’s. En het Vlaams Belang gaat ondertussen bijvoorbeeld voorbij aan de complexe, in zekere zin abstracte internationale milieupolitiek, door op zijn allerconcreetst op zwerfvuil voor de deur te wijzen, plus op de hegemoniale aanwezigheid in de straat van Turkse slagers en de afwezigheid van Vlaamse. En kom niet aan de Vlaming zijn charcuterie! Hij voelt zich verplaatst in een huis dat makelaars wel als ‘charmant’ aanprijzen: de vorige bewoner heeft het grondig volgens zijn zeer uitgesproken smaak vertimmerd. Het Vlaams Belang krijgt zijn moedwillige cynisme over het bestaande beloond met meer stemmen, en zal die blijven krijgen omdat het van fatsoenlijke partijen niet mag meeregeren, waarmee het op circulaire wijze andermaal zijn stelling bevestigd ziet dat de concrete wereld van de gewone man wordt miskend.
Het erge is wel dat bij die zogenaamde gewone man door alle media-inspanningen het idee schijnt post te vatten dat er een of ander complot tegen hem gaande is. Alles echter binnen de mate van het voorstelbare. Na de aanslagen in New York, Madrid en Londen schijnt de vrees voor een groot islamitisch gevaar niet zo erg groot; kennelijk appelleert het fenomeen van een goed georganiseerd terrorisme ten koste van massale slachtoffers weer aan té abstract ideeën.[5] Juist de kleine criminaliteit heeft de aura onstuitbaar in opmars te zijn, van vernieling over diefstal tot roofmoord. De realitytelevisie laat het immers zien en de krant zegt het, al dan niet met statistieken.
In dit verband zou je dat complot moeten identificeren met de abstractie. En de rol van de zogenaamd gewone man met die van het concrete slachtoffer, het slachtoffer dat zich structureel, zoals Tzvetan Todorov in een fraaie beschouwing over de herinnering opmerkte, in een profijtelijke situatie bevindt, want altijd in het centrum van de aandacht en dus van de erkenning. Om die paradoxale, of beter perverse situatie te continueren, kan het slachtoffer maar beter níet vergoed worden voor zijn leed. Het behang aan deze zijde monsterend, mag de ‘schuld’ van hem bij les autres blijven, buiten. Want het nationalisme is, om Danilo Kiš aan te halen, de ideologie van de gegarandeerde, maar uitgestelde overwinning.[6]
Taal blijkt in elk geval al geen bindmiddel voor een natie, terwijl een meer in aanmerking komend iets, solidariteit, om allerlei redenen niet opportuun schijnt te zijn. Ook vergaten media in Vlaanderen bij al hun populisme een simpel voorlichtend dingetje, namelijk dat de genoemde verkiezingen ook een beetje over Europa gingen, waar het gros van de beslissingen over afzonderlijke naties valt. Dat is wellicht de ultieme abstractie, een ver-van-mijn-bed-show die niet prime time wordt uitgezonden. En expliciete verkiezingen over Europa, zoals die in Nederland met alle desastreusiteit van dien zijn gehouden, nee, daar begint men hier niet aan. Ze zijn wel goed, maar niet gek.[7]

3.
Voor het af was. Als een ouwel om een toegevouwen brief spannen de netten om hets buikje dat anders niet te bruinen is. Van de agaten zon, zeker gevangen door de onberispelijke steppen, mocht de straling niet worden onderschat. Het zou ook infaam zijn, berispt dood vogeltje hetzelf tot het nut van het algemeen en voor de veiligheid excommuniceert het het. Maar het vloeit waar het niet gaan kan en is dat een mirakel? ‘Als je ogen iets onaangenaams zien sla je gauw je handen ervoor of doe je ze dicht. Maar sla jij je handen maar eens voor je gedachten, doe jij je gedachten maar eens dicht,’ schreef Charlotte Mutsaers. Hoe zou het eigenlijk zijn indien dood vogeltje met dezelfde maatstaven bejegend werd als die waarmee het hets autres bejegent? Was het de bok met de orthopedische schoenen? Het beluistert muziek. Claxons en ongelukken vallen steevast ritmisch perfect. Ook wil dood vogeltje een tartaartje bakken om een boterham door de jus te kunnen halen. En eindelijk mocht het er bij prijsaanpassing uit. Poppen werden gerold, velden aangerand door gras – dat kon bijten.

Er zit iets onaanraakbaars aan ons bestaan waarvoor veel termen voorhanden zijn. Daaruit kies ik maar even het woordje ‘lot’. In meer of mindere dramatische mate hechten we daar geloof aan: het in glas vervatte icoontje dat we ondanks de drukte accuraat aan de pas bezette muur hebben gespijkerd, slaat ineens in stukken uiteen tegen de plavuizen. Zulke dingen gebeuren, en sommigen spreken dan van een ‘ongelukje’, en iets meer mensen van dat vervloekte ‘lot’. Dan wordt het concrete voorval een abstractie, en het gebeurt dat de menselijke soort, religieus of niet, zich daardoor geleid voelt. Vooral aan de overzijde van de Atlantische Oceaan ziet men dat anders. Men moet het leven in eigen hand nemen, met goede wil kan de krantenjongen altijd miljonair worden (the American Dream).
Het curieuze is nu dat dat transatlantische geloof veelal ingebed is in een veel groter geloof, in een sujet dat God wordt genoemd. Ik heb soms het idee dat Hij een pseudoniem is voor de vrijemarkteconomie die mensen verandert in wolkenkrabbers. En met dat idee treedt een tweede curiositeit in werking: om de breideling van de vrijemarkteconomie tegen te gaan, heeft aan deze zijde van de oceaan lang de overtuiging geheerst dat de overheid kon en moest ingrijpen, zodat het lekkende huisje van zwakkeren alsnog een solide doorzonwoning kon wezen. De maatschappij heette evenzeer maakbaar, de abstractie van het ‘lot’ kreeg haar concrete tegenwicht in ‘sturing’ waarvan vooral door ‘zwakkeren’ vruchten konden worden geplukt.
Dit bleek volgens een meerderheid van politici en publieke opinies fout te lopen,[8] het kostte te veel geld en begunstigde vooral profiteurs. Vanuit Amerika had Ronald Reagan al bericht dat de overheid (de ambtenarij, altijd die ambtenarij!) niet het antwoord maar het probleem was. Maakbaar heetten en heten hooguit nog niet-westerse landen waar door middel van, eventueel onder vn-vlag uitgevoerde, interventies ‘vrijheid en democratie’ gebracht moeten worden. En ondertussen is men overgestapt op de strategie van de privatisering, die het individu in staat stelt om zichzelf bij te verzekeren, zijn lot of, in een mooie baan, vrije dagen te kopen, en voormalige staatsbedrijven om de beurs op te gaan. Een en ander wordt bewolkt met fijne woorden die alle op ‘kwaliteit’ duiden, een voor mensen die over geen of weinig middelen beschikken, laat staan over dubbel glas, bijna utopisch begrip.[9]
Ik weet het niet. Ik geloof steeds sterker dat de abstractie inderdaad regeert, op allerlei niveaus trouwens. Ook bij bedrijven, die hun autonomie opgeven in fusies, in het kader van ‘duurzame groei’. In het meest expanderende geval worden ze multinationals die lokale overheden overwoekeren. Daar wordt de wereld niet mooier op, maar volgens mij blijft ze tastbaar, zij het enige kwadraten onbegrijpelijker.[10] Dat lijkt echter in eerste instantie een kwestie van zelfbesef (een demon, te vinden in de bezemkast van onze geest), dat bewoners van dezelfde wereld kunnen omzeilen door zich via commitment te laten uitputten. Vanwege het aan hen buiten hun verantwoording toebedeelde werk voelen ze zich verantwoordelijk de handen dusdanig vol te hebben, dat ze geeneens een gedachte hoeven te laten opkomen, ter uitvoering waarvan dezelfde, overvolle handen zouden moeten worden ineengeslagen. Als slachtoffer weigeren zij slachtoffer te zijn, en dat getuigt in zekere zin van goede manieren, wat mij in zekere zin lofwaardig lijkt. Maar misschien is dit een kwestie van murw overleven, zonder de reeds in de zeventiende eeuw uitgevonden en in huizen gematerialiseerde scheiding tussen wonen en werken.[11] Al veranderen in een exclusief economisch geworden arbeidsethos regels en zeden voortdurend, wie die contingente abstracties opvolgt blijft the fittest.[12]
Zelf zie ik literatuur als een middel om aan zo’n etiquette te ontkomen, en als het ware een vrijstaat in het hart van de staat te implanteren. Om te beginnen doe ik dit met behulp van een veredeld soort homeopathie, door al die bizarre taalgebruiken domweg, en ja: met tandengeknars[13], in mijn teksten op te nemen en als het goed is op schandelijke wijze op elkaar te laten parasiteren. Deze outsourcing klinkt misschien gemakzuchtig, maar ik doe dat ook omdat ik begrip graag zie groeien. Dus zal ik eerst uit media de abstracties moeten overnemen, voordat ik, in een schier bodemloos vat van taal, begrijp wat ermee geambieerd wordt (men hoeft Foucault niet te lezen om zich te realiseren dat wie die het woord neemt of op schrift stelt macht heeft) Dood vogeltje ziet op het laatst slechts om zich heen, en weet zich bevrijd door ‘prijsaanpassing’ – maar ik weet inmiddels dat dat heel concreet prijsverhoging betekent. Een eufemisme dus, gebaseerd op demagogie. Het vogeltje mag zonder kapspiegel zijn woning verlaten. Een eerste schrede naar een gefundeerde poging om onbeschaamd ‘we’ te zeggen, misschien zelfs naar een collectivisme waarvoor geen bewustzijnsvernauwing of pastoraal patois van node is?
Daarom zou ik tot slot graag iets uit een essaybundel van Arjen Mulder willen aanhalen, als hij de kraakbeweging memoreert in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Die krakers trokken bij voorkeur in panden die makelaars wel als ‘authentiek’ aanprijzen: sinds de bouw nooit meer naar omgekeken en dus ‘met behoud van originele elementen’. Uitgerekend in die biotoop hebben krakers volgens Mulder nooit hun eigen taal ontwikkeld, en slechts de bestaande taal geparodieerd. Waarom zouden ze ook, ze zochten een ruimte buiten de voorgeschreven orde, los van de ondraaglijke – ik zou zeggen: abstracte – verplichting het zinvolle leven te leiden dat hun ouders zeiden te leiden omdat hún ouders dat voorschreven. Voor Mulder heeft de kraakbeweging een tussentijd gerepresenteerd, kiezend voor gene zijde van het behang, maar dan zonder etiquette: ‘Als media ergens niet tegen kunnen, is het wel dat ze er soms niet zijn. Alles moet geregistreerd. Alles moet toegankelijk gemaakt. En deze eisen zijn gebaseerd op goede argumenten. De mensenrechten! Het recht op informatie! Verantwoordelijk burgerschap! Maar ieder woord kan overal voor worden gebruikt. Daarom: het recht om niet geïnformeerd te worden. Het recht geen mens te zijn! Jullie houden jullie codes maar!’[14]


[1] Ik gebruik deze metafoor in plaats van de in deze context al zo vaak gebezigde – en binnen zijn beperkte geografie al te divers toegepaste – van het gordijn. Zie voor een beknopte geschiedenis van die huisdecoratie Thera Wijsenbeek-Olthuis in Huub de Jonge, Ons soort mensen. Levensstijlen in Nederland. sun: Nijmegen 1997.
[2] ‘Juist doordat we elkaar zo na staan, kunnen we niet altijd uitmaken wat de ander wil, slaan of strelen.’ (Franz Kafka, Brieven aan Ottla en andere familieleden. Querido: Amsterdam 1980)
[3] Deze herinnering is op haar beurt mediaal gekleurd, want stamt uit een televisiesketch van Youp van ’t Hek. Overigens markeert mijn spellingscontrole ‘vvd-lijsttrekker’ en suggereert als alternatief: ‘vodlijsttrekker’.
[4] Hier wordt uitgerekend een concept omhelsd dat aan de gehate noorderburen wordt toegeschreven. Zie Henk Driessens ‘Over de grenzen van de gezelligheid’ in Ons soort mensen. Ook memoreerde Hans Achterhuis in Politiek van goede bedoelingen (Boom: Amsterdam 1999) dat een decennium eerder bij de verkiezingen voor Europa parlementariërs zelfs ten tijde van de etnische conflicten in Kosovo bleven optreden in televisiequizzen, gesteund door folkloristische reclamespots over de respectievelijke landen.
[5] Dit blijkens een enquête onder Vlamingen over terreur. Bijna bevestigend voor mijn hypothese is dit onderdeel: ‘De aanslagen hebben wel invloed op ons gevoel. Drie Vlamingen op de tien beweren dat ze wantrouwiger zijn geworden tegenover moslims. Opmerkelijk is dat het vooral mensen zijn die nauwelijks moslims in hun omgeving hebben wonen.’ (De Standaard, 7-9-2005)
[6] Todorov en Kis geciteerd uit: Ga ik weet niet waar, haal ik weet niet wat. Een keuze uit honderd keer Raster, samengesteld door Piet Meeuse, K. Michel, Kees Nieuwenhuijzen, Willem van Toorn, Jacq Vogelaar, Marjoleine de Vos. Bezige Bij: Amsterdam 2002. Vgl. ook Ischa Meijer in Brief aan mijn moeder (Bert Bakker: Amsterdam 19755): ‘De zondebok is pas dan tevreden als hij, hoe of waar dan ook, zich in zijn vastgeroeste rol-gedaante kan presenteren. Zijn uitgestrekte nek wordt tot prooi van wie-dan-ook. Zijn eigen gevoelsleven heeft, naar zijn “mening”, hoe langer hoe minder recht van bestaan – in tegendeel: de, tot in het absurde toe, afhankelijke houding, die almaar sterker naar zelfkwelling neigt, bepaalt hoe langer hoe meer zijn identiteit.’ Wie, van de andere kant bezien, voor zo’n zondebok een gevoel van medelijden ontplooit reduceert hem ook tot slachtoffer, meent Achterhuis (zie noot 4) lucide theoretisch volgens de praktijk. Ik ben het met hem eens dat er aan medelijden een gemakzuchtig, zelfbeschermend en als het ware jezuïtisch trekje zit; tegelijk dunkt me dat wie in de allernaaktste praktijk blíjft deconstrueren niets anders rest dan dadenloosheid.
[7] ‘Maar moet ik werkelijk gecompliceerd worden onder de gecompliceerden?’ (Hugo von Hofmannsthal, De roos en de schrijftafel. Athenaeum–Polak & Van Gennep: Amsterdam 1994) Voor de tegenstem van het moderne Nederland kan nog worden gewezen op het feit dat nationalisme zich niet zozeer uit in patriottisme, als wel in negatieve gevoelens, bijv. anti-Duits, anti-Amerikaans (zie James C. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig. Boom: Amsterdam/ Meppel 19993).
[8] De volgorde is nooit helemaal duidelijk. Vgl. Jean Baudrillard in De fatale strategieën (Duizend & Een: Amsterdam 20024): ‘Wat zijn dat voor mensen die opiniepeilingen nodig hebben om beslissingen te nemen, en voor wie de tests een strategische plaats innemen? Ze bezitten geen enkel initiatief meer, en dat nog wel door de valkstrik van het medium waaraan zij hun macht toevertrouwen. Alle media bevatten deze schitterende valstrik: ze vernietigen de politieke functie van een samenleving en bevredigen zo het ironisch onbewuste van de menigte, die in het verborgene blijft neigen tot de symbolische moord op de politieke klasse.’
[9] Wouter Bos, oppositieleider van de voormalig socialistische PvdA, noemde bij de Algemene Beschouwingen ministers in het nota bene christenrechtse kabinet ‘ouderwetse socialisten’: ‘Ze kunnen slecht tegen kritiek, ze geloven heilig in hun eigen politieke correctheid en ze denken dat als je in Den Haag aan een paar knoppen draait, je een hele samenleving kunt veranderen.’ (de Volkskrant, 22-9-2005) Vgl. tevens nummer 42 op de beste boeken van de twintigste eeuw volgens de Edmund Burke Stichting: ‘Milton Friedman, Capitalism and Freedom (1962). Een verklaring waarom de vrije markt en de vrije samenleving onmiskenbaar met elkaar verbonden zijn. Nu het communisme langzaam uit het collectieve geheugen wordt weggespoeld, is het goed kennis te blijven nemen van die fundamentele waarheid.’ (
http://www.burkestichting.nl/nl/studenten/boeken20steeeuw.html )
[10] Vgl. Michael Hardt en Antonio Negri in Empire (Van Gennep: Amsterdam 2002): ‘De grote industriële machten produceren niet uitsluitend goederen, maar ook subjectiviteiten. Zij produceren instrumentele subjectiviteiten binnen de biopolitieke context: behoeften, maatschappelijke relaties, lichamen en geesten, ofwel: zij produceren producenten.’ Ik volg deze auteurs in hun detectie van de symptomen, maar niet in hun even paranoïde, grootschalige als optimistisch aandoende bestrijding ervan, waartoe juist dóór de globalisering ‘de massa’ zou moeten ageren.
[11] Een kleine eeuw daarna deed in het Nederlands het substantief ‘beschaving’ zijn intrede, volgens J. Huizinga in Geschonden wereld. Een beschouwing over de kansen op herstel van onze beschaving (Tjeenk Willink: Haarlem 1946). Hetzelfde boek dateert, zonder een verband te leggen, de aantasting van de christelijke zedenleer in precies die tijd, bijvoorbeeld door Rousseaus ‘nobele wilde’. Tevens kan gedacht worden aan de toenmalige opkomst van de middenklasse. En van het kapitalisme, dat Max Weber naar verluidt in verband heeft gebracht met het protestantisme, vooral in de calvinistische variant: men draagt persoonlijke verantwoordelijkheid, dus ook voor een marktgerichte economie.
[12] ‘Alles aanvaarden is niets meer bezitten.’ (Maurice Gilliams, Winter te Antwerpen, geciteerd uit: Vita brevis. Verzameld werk. Meulenhoff: Amsterdam 1984) Anderzijds leerde Woutertje Pieterse al: ‘Logische geleidelijkheid is geen suikerpot of jurk, waarin men ’t minste scheurtje opmerkt en betreurt.’ (Contact: Amsterdam 19954 )
[13] ‘Zodra ik mij nergens meer kwaad over maak, zal ik als een pop waar men de stok heeft uitgehaald, in elkaar zakken.’ (Gustave Flaubert, Haat is een deugd. Een keuze uit de correspondentie. Arbeiderspers: Amsterdam 19885) Vgl. J. Ritzerfeld in Grensovergang Oestiloeg (Bezige Bij: Amsterdam 1984): ‘Die tijd gebruiken om de rommel, de ballast kwijt te raken, uit te schakelen. Niet door hem af te trekken van wat ik ben, maar door hem te accentueren in wat ik ben. Te verdubbelen, en in die zin op te tellen bij wat ik ben.’
[14] Het buitenmediale. Perdu: Amsterdam 1991.

In: Parmentier xiv/3+4 (november 2005)