woensdag 18 maart 2009

Joost Zwagerman (2008)


De erfenis van een linkse politiek

In ‘Tegen de literaire quarantaine’, de Frans Kellendonklezing 2006, trok Joost Zwagerman van leer tegen auteurs die het ook na 9/11 stielvervuiling achtten actualiteit in hun teksten te laten sijpelen. Zelf heeft hij altijd maatschappelijke thema’s vertaald in fictie en ze rechtstreeks in non-fictie behandeld. Zo verschenen van hem in één jaar twee boeken over de Nederlandse politiek.
De schaamte voor links is een pamflet, waarin Zwagerman de ontwikkeling van het socialisme schetst vanuit de vermeende hoogtijdagen in de jaren zeventig tijdens het kabinet-Den Uyl tot en met de door de gedoogcultuur van de multiculturaliteit lamgeslagen brekebenen van nu. Vervolgens roept Zwagerman op tot een bredere kongsi van vooruitstrevendheid. Die vindt hij noodzakelijk, omdat de oude socialistische hangijzers geannexeerd zouden zijn door mensen als Fortuyn en Hirsi Ali – wier controversiële film Submission een première had in een door Zwagerman gepresenteerde aflevering van ‘Zomergasten’. Links zette hen echter weg als bedenkelijke types. Daarmee censureerde het niet alleen de broodnodige discussie, evengoed over de eigen grondslagen trouwens, het ontplooide een morele superioriteit die nergens op was gegrond.
Deze analyse is vaker gemaakt, bijvoorbeeld in Vermoord en verbannen (herziene druk 2006) door René Marres. Maar waar die, zoals zovelen, links schuimbekkend verlaat, wil Zwagerman trouw blijven. Wel reduceert hij het veelkantige socialisme in Nederland tot de PvdA. Dit vergemakkelijkt het allicht zondebokken te vinden binnen het ooit salonomstotende Nieuw Links, dat heden contraproductief zedenpreekt bij monde van partijbrontosaurussen of niet gepensioneerd te krijgen columnisten. Doordat zij zo blasé geworden zijn, mist men de aansluiting bij wat er in brede kringen leeft. Het zal daarom wezen dat Zwagerman mild is over de huidige leider Wouter Bos, een realpolitiker wiens wisselvalligheid en tegenspraken kunnen worden verklaard uit een wens tegemoet te komen aan zoveel mogelijk diverse stemmen.
In Hollands welvaren, een verzameling columns, krantenartikelen en opiniestukken over Nederland tussen 2004 en 2008, ligt de voedingsbodem van Zwagermans pamflettistische ideeën; fragmenten blijken zelfs gerecycled. Curieus is dat het hier zeer recente geschiedenis betreft die, van het ene schijnbaar onvergetelijke evenement naar het andere, soms aandoenlijk ver weg lijkt. Ze roept vooral herinneringen op als stof voor het cultuurkritische opiniewezen, waardoor ze veeleer contemporaine geschiedschrijving van de media wordt. Gelukkig gebeurde er meer. Het boek behandelt tevens enige uitingen van lagere cultuur zoals realityshows, reclame en literaire kritiek, waarmee Zwagerman traditiegetrouw blijk geeft van een brede, door uiteenlopende informatiebronnen gesteunde belangstelling. In die gretigheid om uit de eigen darmen te kruipen is hij allerminst wereldvreemd.
Een afdeling heet ‘Het wilde westen’, zoals zijn soortgelijke boek uit 2003 dat ook fragmenten uit het pamflet herbergt. Met die titel, verwijzend naar een staat van exaltatie waarin, getuige hun asocialiteit, onbeschoftheid en exhibitionisme, zijn landgenoten zich volgens hem permanent bevinden, knipoogt Zwagerman tegelijk naar Frans Kellendonks fameuze essay over literatuur en publieke opinie. Deze veel te vroeg gestorven auteur had echter een compromisloze, doorgecomponeerde stijl, terwijl Zwagerman bij zijn bewonderenswaardige empathie en nuance (ook inzake Theo van Gogh) voor alles publieksvriendelijk wil zijn. Een alinea over het voorvoegsel ‘post’ waarin wat stromingen moeten worden genoemd die niet in ieders woordenboek staan, sluit hij af met: ‘bent u daar nog?’
Zwagerman toont zich mijns inziens overmoedig in het tribuut aan Kellendonk, omdat diens titel luidde: ‘Ons wilde Westen’. De eigen positie is daar anders gezegd in de kritiek vervlochten, en precies die laatste, moeilijke stap zet Zwagerman, die veel kracht verspilt aan de weerlegging van andere opinieventers, niet altijd. Hij meent bijvoorbeeld morele superioriteit bij links te bewijzen met inconsequenties: men mocht zich bij het weigeren van militaire dienst beroepen op gewetensbezwaren, terwijl het minder wordt geaccepteerd dat sommige ambtenaren van de burgerlijke stand geen homoseksuelen wensen te trouwen. Dat is een scherpe vergelijking, die tot nadenken stemt. En dan kan men suggereren dat niet-willen-doden een wat andere grootheid is dan geen-contact-aangaan.
Voorts signaleert Zwagerman dat er zelfcensuur plaatsgrijpt in de confrontatie met de islam, uit angst voor persoonlijke represailles én uit een verlangen door niet nodeloos te kwetsen de verhoudingen betamelijk te houden. Hij vergelijkt dit met de ongegeneerde omgang met het christendom, dat maar niet vaak genoeg beledigd lijkt te kunnen worden, zonder dat er iemand naar omkijkt. Ook deze observatie snijdt hout, mede vanwege een vervolgvraag: lang hebben christelijke profanaties wél geleid tot kerkelijke vervolgingen en publieke ontstemming, dus zou de islam nu, deels verplaatst naar een westerse biotoop, een proces doormaken met dezelfde richting? En zo ja, hoe valt die tendens te ondersteunen?
Zelfcensuur, ten slotte, is ook de grootste bedreiging voor de vrijheid van meningsuiting die Zwagerman te vuur en te zwaard verdedigt. Hij wekt daarbij de indruk dat het hier een autonoom fenomeen aangaat. Maar wordt Het Vrije Woord niet bij voorkeur verleend aan mensen met mainstream gedachtegoed, dat ze bovendien appetijtelijk vertolken? Ook Zwagermans eigen pamflet valt zo te bekijken. Als specimen van zelf geëntameerd debat is het momenteel een gegeerd genre: drie uitgeverijen hebben reeksen lopen met een eigen marktlogica (na twee vermeldingen in verkiezingsanalyses uit de zuidelijke pers: ‘De schaamte voor links trekt de aandacht in België’). Het zal niet anders zijn voor de wondere wereld der columnistiek. Zwagerman vindt er, als voor elk medium optredende opiniemaker die over alles een snedig oordeel kan produceren, sneller toegang toe dan pakweg een onbekende Vlaming die de algenbloei in de Zeeschelde onderzoekt. Niet dat dit heel erg is, maar op langere termijn misschien wel. Ook moesten ooit kennis en macht gespreid worden.

Streven, november 2008

vrijdag 13 maart 2009

Meloen (1994)


Vanzelfsprekend, “natuurlijk”

Ik kan niet meer dan denken doen!
Al werd mijn hoofd als een meloen –
De mensen immers zijn eenmaal
Of corporeel of cerebraal.



Meloen is zowel mannelijk als vrouwelijk en je wilt niet voortrekken. Daarom verwijs je maar met het. Het gekke is dat het vaak wordt gegeten in combinatie met. Met ham: Ardenner ham of parmaham (en citroensap en zwarte peper). Met ijs. Met drank.
Maar eigenlijk wil je het helemaal niet hebben over eten; je houdt erg van meloenen, zij het niet als gezichtspunt.
Herbie Hancocks solodebuut Takin’ off opent met ‘Watermelon man’. Hancock dacht door die compositie aan zijn jeugd, geeft er een overpeinzing over – een exclusieve categorie zelfstandige naamwoorden zou het leven dienen te worden geschonken: beginnend met hetzelfde voorzetsel als vereist. Herbie Hancock is geboren en opgegroeid in Chicago. ‘Watermelon man’ roept de beslist allesbehalve voorzichtige loftuitingen in herinnering van de watermeloenverkoper en hoe die zijn rondjes maakte door de achterafstraatjes en steegjes van Zuid-Chicago. The wheels of his wagon beat out the rhythm on the cobblestones, lichtte Hancock desgevraagd toe. Herbie Hancock is pianist, een heel goede, je zegt het maar even.
Je vader werkte tegen stukloon in de textielbranche (gummi binnenzijde van zwemtassen). Als hij thuiskwam plofte hij ruggelings op de bank en kon geen woord meer uitbrengen. Deed hij dat toch, dan had je moeder altijd een part meloen voorhanden. Je vader had een grote mond, maar gebruiken deed hij die niet echt. Dit is een ander verhaal.

Meloen, daar kun je een servetje goed bij hebben. Meloen is een democratische vrucht als je ervan eet. Iedereen krijgt een kleverige mond, beschaafde en vervelende lieden, welopgevoede en vervellende lieden en integere lieden. Iemand zei je eens dat integriteit helemaal uit de tijd is. Maar dat was boven een glas bier en die iemand likt zelfgewenst konten. Van kontlikken voor de goede zaak raak je persoonlijk weinig opgewonden. Een kont smaakt niet naar meloen maar naar gember.
Je hebt wel eens een meloen doorkliefd op jouw hoofd gezet, dat was geen doorslaand succes. Ook liet je ooit een tijgerbrood in de zon liggen, dat rook toen naar meloen. Maar minder zoet, eerder bedorven. Meloen ruikt onbedorven en zondig.
‘Watermelon man’ werd vastgelegd door Rudy van Gelder op 28 mei 1962. Het is gospelachtig van klank en opzet, zoals dat gaat met herinneringen. Je kent een bewerking van Quincy Jones, een begenadigd arrangeur. Hij liet een blazerssectie spelen alsof ze naar een slappe achtervolging van James Bond zat te kijken (in de tijd dat hij nog paard reed). Ook voorzag Jones een mannenkoor van een mallotig chorusje: ‘Wa-ter-me-lon man.’ Dat heeft hooguit met extracten te maken. Het origineel is instrumentaal.
Meloen heeft iets geils en dat is het verkeerde woord. Je bedoelt dat het een vanzelfsprekende, “natuurlijke” opwinding met zich meebrengt, niet opgelegd en zeker niet onbehoorlijk. Een terloopsheid die iedereen wel kent. Dat moet je dan toegeven, na erover nagedacht te hebben.
A. van Duins carnavalskraker over hele grote bloemkolen gaat met een knipoog naar tieten te immens om er als toeschouwer serieus van van de kook te raken. Dat lijkt voorbehouden aan echte kunst, zonder dat die hoog of laag hoeft te heten. In de roman Cynici (1928) van Anatoli Mariëngof krijgt Olga Konstantinova, idool en vrouw van hoofdpersoon Vladimir Vasiljevitsj, een minnaar. De vele laconieke zinnetjes in de roman kunnen niet verhullen dat Vladimir hieronder lijdt; ze versterken integendeel zijn verdriet. Wel hebben Olga en Vladimir een mollig dienstmeisje, Marfoesja, over wie voortdurend wordt opgemerkt dat ze hout in de kachel doet, de kachel aansteekt, en het vuur brandende houdt. Als Olga bij haar minnaar is, gaat Vladimir midden in een ijskoude nacht naar Marfoesja. Ze doet open, de storm blaast het boerenjakje ‘van haar naakte, watermeloenronde schouders’. Je zou kunnen zeggen dat noodgedwongen de aantrekkingskracht iets is verschoven, van de ene vrouw naar de andere in de directe omgeving en van het ene lichaamsdeel naar de andere.
Had Van Duin ‘meloenen’ gescandeerd, dan waren op het netvlies wellicht aangenamer vormen verschenen. Om te beginnen van borsten, waar je echter nooit van kan genieten omdat het zo’n afgeladen woord is (‘VIEL/ maar een vrucht welk en zat vol van het voldane’). De schil tussen schunnig en aanwakkerend en dat komt niet alleen door het sap dat meloen bevat.

Ja jongens, wat zijn jullie onder elkaar. De meloen stamt van de familie der komkommerachtigen, een even connotatiekleffe vrucht. Maar meestal denk je bij meloen alleen aan de zomer en bij komkommer niet. Ockham zei dat omdat de oorzaken in het verstandelijke deel van de ziel voldoende kunnen zijn het niet noodzakelijk is andere oorzaken aan te nemen.
Een kokosnoot is ongeveer een meloen met baard.
Je hebt reeds gemerkt dat bij het eten van meloenen servetjes goede diensten kunnen doen. Maar wat als je een spleetje tussen je voortanden hebt? Twee servetjes? Dat kan wel eens uitdraaien op een principekwestie.
De geur van meloen is een verwijzende, van voortdurend er niet meer zijn. Jean Genet liep als jonge man dwars door het snikhete Andalusië. ‘De zon vulde mijn hoofd met lood dat als denken dienst deed en leegde het tegelijkertijd ook weer.’ Dat is meloen, het breekt af én bouwt op. Het voedt zich. Een verwante, want in hetzelfde seizoen furore makende geur als die van zonnebrandolie blijft in het eerste stadium. ‘Op die leeftijd kende ik geen vermoeidheid. Ik droeg zulk een vracht van mistroostigheid met mij mee dat ik er zeker van was mijn hele leven lang te blijven zwerven.’ Aldus Genet. Hier beschrijft hij de absolute leeftijd van meloen.
Later verfunkte Hancock ‘Watermelon man’, op zijn magnum opus Headhunters uit 1973. Het stond op die elpee en het arrangement was van Harvey Mason. Een fantastische drummer, alleen waarom moeten dergelijke lui mettertijd solo-elpees maken? Eerst vond je die versie weinig aan, als je haar nu hoort ben je ontroerd. Je danst er vaak op, ook ’s winters. En de verbeterde samenstelling van het gewraakte waspoeder Omo Power, dat textiel rein behalve ook gatendicht zou maken, werd per reclame met een gitaristische, rhythm ’n bluesy ‘Watermelon man’ aan de man gebracht, volgens de nog te onbekende uitdrukking knollen voor meloenen verkopen.

Er zijn dagen dat je niet aan meloen wilt denken. Eigenlijk heb je nog nooit iemand ontmoet die, tenzij wee geworden, meloen níet lekker vond. Maar dit kan ook andere redenen hebben.
Je kunt nog een tijd doorgaan, ware het niet dat je trek hebt en nu al weet wat de gevolgen zijn als je achter het aanrecht belandt. Wel wil je mededelen dat je boven helemaal niet vaak hebt gelogen.

Jijjajij 1 (winter 1994)


(Dit stukje is bij wijze van spreken nog niet af of ik besef dat A. van Duin het filmpersonage Joep Meloen creëerde. Tevens biechten lafbekken me op dat ze helemaal niet van meloen houden. En Polets Het gepijnigde haar laat weten: ‘In de Arabische middeleeuwen dacht men dat, als iemand meloenzaad plantte in een met aarde gevulde menselijke schedel, de aldus gekweekte meloenen de intelligentie vergroten van wie ze at. Kweekte men ze in een ezelskop dan werd de eter dommer en verduisterde zijn geest.’
Voor een vrucht is de meloen zwaar. De schil heeft relatief ook nog een aardig gewicht. Dat geeft macht. In de krant stond dat een man vanaf een balkon op de eerste verdieping meloenschillen in een vuilnisbak op de begane grond wilde gooien, zijn evenwicht verloor, richting vuilnisbak ging en stierf. De krant vermeldde niet hoe het de schillen was vergaan, terwijl algemeen bekend is dat in augustus 1996 de Russische sprintzwemmer Alexander Popov met een mes in zijn nieren werd bewerkt door een Moskouse meloenverkoper. Maar Popov herstelde en kwam terug. Wel gedraagt hij zich sindsdien als een clown, als zijn beroemde land- en naamgenoot, wat van de meloenverkoper niet gezegd kan worden omdat over hem niets gezegd kan worden bij gebrek aan andere informatie dan die uit de dikke duim. We vergeten hem niet.
Piet Meeuse schrijft in Schermutselingen een bijkans poëticaal verhaaltje over ons onderwerp. Hij beziet de meloen als een vorm van gecontroleerde spanning. De vrucht staat op bezwijken, terwijl hij de indruk wekt kuis en groen en rustig te zijn. En als de meloen zich overgeeft valt hij in moten ineen en schenkt ‘de volle glorie van zijn koele, sappige en roze binnenste, dat even pittig oogt als het flauw smaakt, en als je even later je blik laat gaan over de lege schuitjes van zijn schil zou je zwerven dat hij postuum ligt te glimlachen.’
In Amerika, het land van de ongekende oppompingen, is er een stripteasedanseres die Honey Melons heet. Als Joep nu eens het pseudoniem Youp aanneemt, kan hij haar broer-manager zijn annex beschermheiligman.)

woensdag 4 maart 2009

Bert Schierbeek (2005)


Vogel valt

In 1972 publiceerde Bert Schierbeek dit gedicht: ‘vogel zingt / tak breekt / vogel valt / vogel vliegt / vogel zingt’. Het schetst een complete cyclus. De suggestie is dat de opverende jubel van de vogel de tak doet breken waarop hij zit. Maar omdat het beest gezegend is met de gave van het vliegen kan het na zijn val probleemloos opstijgen. Zonder tegenbericht zet zijn jubel zich voort. De mens moet het echter, technische bijstand daargelaten, stellen zonder vliegvermogen. Voor hem zou de val leiden tot de ondergang. Op aarde, welteverstaan.
Deze explosieve miniatuur komt uit Schierbeeks poëziedebuut De deur. Die bundel is samen met de zes volgende én met verspreid werk nu bijeengebracht in het lijvige De gedichten. Editeur Karin Evers herinnert er in haar nawoord aan dat Schierbeek al vóór zijn debuut dichtte, maar onderbroken werd. Zijn vrouw Margreetje stierf na een verkeersongeval in 1970. Hun schijnbaar eeuwige samenzijn was voorbij. Twee jaar had de dichter nodig om te concluderen dat wijlen zijn vrouw geen vogel was. Maar wat die conclusie aan poëzie opleverde, gaf Margreetje alsnog voortbestaan. De dichter was een vogel geworden, wiens gezang de ondergang bezwoer. En zijn volgende bundel rapporteerde halverwege pijnlijk nuchter: ‘Hier zit De deur’.
Bert Schierbeek (1918-1996) had toen al een schrijversleven achter de rug. Vanuit de provincie Groningen voegde hij zich tijdens de oorlog in Amsterdam bij het communistische verzet en na wat traditioneel romanwerk kwam hij bij de geëngageerde literaire hemelbestormers de Vijftigers. Uit die groepsgeest verscheen van hem in 1951 Het boek ik, dat ter plekke zijn tijd ver vooruit was en in de context van Europees modernisme à la Joyce gedateerd. Het boek ik is een collage en dientengevolge niet op genre vast te pinnen. Het herbergt proza maar evengoed poëzie, op een door ademstoten gereguleerd ritme. Veelal met notitieblokjes opererend vanuit idyllische eilanden, zou Schierbeek daarop voortgaan en hij plakte op de resultaten het etiket ‘proëzie’. Met De deur, één van de meest aangrijpende bundels uit de naoorlogse letteren, lag dat kennelijk anders.

Het vogelgedicht is één van de vele waarin luttele, smal geversificeerde woordjes tot een conclusie komen die vlijmend is. Een scherf, zou je zeggen, die het onvermijdelijke trauma na de dood van de vrouw weerspiegelt. Het is alsof Schierbeek in De deur al die scherven bij elkaar veegt zonder ze te lijmen. Verdriet, ongeloof, vriendentroost die als een mantra de mens bestookt (‘de dood, zei Remco / is een ontroering / ik weet nu beter’), dialect, overpeinzing, de plaats des onheils, de natuur: alles glanst.
Misschien is het adequater om een vergelijking te trekken met een film. De deur bevat panoramische shots én close-ups. Meer camerastandpunten leggen het landschap van de liefde vast. Hoe particulier de aanleiding ook mocht zijn geweest, Schierbeek veralgemeniseerde haar in dezelfde technische beweging. Karakteristiek voor Schierbeeks poëzie zijn korte, nuchtere passages tussen haakjes, alsof de regisseur zijn acteurs adviseert een tearjerker te vermijden. Woord krijgt weerwoord. Dit verleent Schierbeeks werk een principiële meerstemmigheid, terwijl de tearjerker in zijn effect monofoon is en gesloten.
Leestekens versmadend wilde deze dichter ruimte zonder economisch belang en hij schiep openheid: ‘als ie beweegt / is ie een deur // zo ben ik / een deur’. Een perspectief op de verte, dat samengebald zit in het motto: ‘Als er geen vogel zingt, is de berg nog stiller’. Het staat op naam van Zen, die in De deur verder wordt vereerd in het neologisme ‘verzenking’. Het moet een mate van onthechting verwekken, bewustzijn van een niet-bewustzijn. De bundel eindigt met het woord ‘weg’: als substantief maakt het beweging mogelijk, als bijwoord afwezigheid. Die noties zou Schierbeek exploreren in zijn volgende dichtbundels.

In- en uitgang (1974) opent met de lange, oorspronkelijk in 1965 geschreven cyclus ‘De val’, waarin Schierbeek onze tijdelijkheid meet: ‘want de nacht kent ons / de dag niet / wat er komt / de val / de vogel die wij bouwen / die in onze ogen woont / die onze handen maken’. Hij signaleert besef van fragiliteit én onmogelijke verlangens. Poëzie kan daar uitdrukking aan geven: ‘de vogel die komt / en zingend ons woorden geeft / die wij niet kenden’. Kennelijk wil de dichter met dat surplus voorbij de verstomming raken, in het volledige besef dat het dorp Eden uit een metafysische atlas stamt: ‘de val / paradijs / de vogels de vleugels / van voor ons gezicht / die wij zagen en maakten / en vliegen’.
Wijkende aardsheid staat ondanks alles in het teken van optimisme. Een precaire houding, die de dichter laat balanceren op het koord van een utopische ambitie. Vallen en opstaan (1977) meldt: ‘o god / een kop vol vogels’. Die uitroep komt uit het titelgedicht, dat is opgedragen aan personeel en patiënten van het Hilversumse sanatorium Zonnestraal. Even verderop staat: ‘moge ik beseffen / dat het spooksels zijn / van de tussentoestand’. De bundel als geheel kent een opdracht aan Thea, Schierbeeks nieuwe geliefde die hem als het ware terug in de werkelijkheid trekt. In Formentera (1984) is het evenwicht hersteld: ‘het woord vinden / dat op je lippen besterft / en dan proeven / de wiekslag / van die vogel // ogen dicht // het vluchtige // die wiekslag’. De dichter heeft zijn zintuig voor vitale beperkingen terug. En voor nuchterheid, die in De tuinen van Suzhou (1986) een eigengereide humor teweegbrengt, bijvoorbeeld in het fameuze: ‘zegt Li: / een pond veren / vliegt niet als / er geen vogel in zit’. Het lood is bij Schierbeek weer uit de schoenen en hij wandelt verder.
Wel komt hij op een leeftijd dat de rebellen van weleer, net als hij (Constantijn Huygensprijs 1991), ten prooi vallen aan eerbetoon. Schierbeek lauwert Lucebert onbeknot in De zichtbare ruimte (1993): ‘hij is vreesloos / hoeft niet meer / getroost hij is / over zich zelf heen / gegroeid en leeft / dubbel de dichter / eenzame vogel / in zóvéél lucht’. Deze strofe openbaart meteen iets over het aanzienlijke onofficiële deel van Schierbeeks poëtische oeuvre. Het richt zich op bekenden en wordt onvermijdelijk gelegenheidswerk. Een impressie bij een foto van Antony van Lieshout, ‘hout / boom / lijster / lied’, wenkt naar het memorabele vogelgedicht, maar mist kracht. Zoals ooit bij zijn vrouw is er buitenliterair engagement, maar nu met een collegiale kring. Dit maakt de verspreide gedichten voor buitenstaanders vrijblijvend. En aandoenlijk, als hij bijvoorbeeld dicht voor de Zuid-Afrikaanse vrijheidsstrijder Steve Biko.

Postuum kreeg Schierbeek de bundel Vlucht van de vogel (1996), die dermate slordig blijkt samengesteld en verantwoord dat er in de verzameluitgave een tussensectie voor is ingericht. De dichter lijkt op de valreep wel tot een voorlopige conclusie gekomen: ‘door te vliegen / houden vogels / net als dichters / het raadsel in stand’. En daarmee is de cirkel rond – de mens kent zijn beperkingen, de door hem gemaakte poëzie niet.
Dit schrijverschap heeft altijd te lijden gehad onder de status van het proza dat, sporadisch gelezen, als ‘onbegrijpelijk’ gold. Schierbeeks gedichten vormen dan zogezegd de marge van die marge. Dat is jammer, ook omdat hij op bevlogen momenten wegbereider is geweest voor wat er nu zoal in de poëzie gebeurt. Het laconieke gevecht met het bewustzijn herinnert aan Martin Reints, de geïsoleerde spreekfragmenten aan F. van Dixhoorn, de minimale sferen aan Gillis Boeuf, en het mozaïek van scherven aan Arjen Duinker.
Behoudens Schierbeeks prozagedichten als in zijn trilogie Weerwerk, Betrekkingen en Binnenwerk staat al zijn absoluut relativerende poëzie nu dus mooi bijeen, vol intieme geschiedenis. De olympische atleet John Akii-Bua heeft er een even vanzelfsprekende plaats gekregen als de parkjogger wiens struikeling over een stronk nu wordt geregistreerd – op talloze homevideo’s. Het nawoord van Karin Evers, die over Schierbeek eerder De andere stemmen (1993) en Bert en het beeld (2000) publiceerde, is op één punt hilarisch: dichter noch uitgever heeft zich ooit zwaar bekommerd om de precieze teksten. Dat is in elk geval in de geest van Bert Schierbeek, die als weinig anderen wist hoe vluchtig de dingen zijn. Gelukkig dat dit unieke maar grillige dichterschap toch even is vastgelegd.

De Tijd, 22 januari 2005