zondag 29 november 2009

Fietsen (2007)


‘Dat zij de aarde zullen erven’: naar een ecologica van poëzie

voor S.


In het universum van Guido Gezelle hebben wij ons nooit goed kunnen verplaatsen. Er schuilt te veel onomstotelijke waarheid in die niet zozeer lijkt gebaseerd op ervaring als wel op geur (van de Grote Koffiebrander). Iets aan het oeuvre van de priester-dichter weet ons echter steevast te bekoren: het kiest partij voor de natuur die zich geconfronteerd ziet met een al te prominent, want op vele fronten verbetering aspirerend rentmeesterschap van de mens. Diens verlangen naar comfort en positie genereert nalatigheid en misdraging.
Inzake Gezelle moeten we er bij nader toezien mee leven dat hij in zijn poëzie langs een omweg alsnog de mens centraal stelt. Het zij zo, de man bewoog zich door een paradoxale negentiende eeuw – optimistisch over de technologische mogelijkheden en panisch voor de cultureel-maatschappelijke repercussies daarvan. Met dat voorbehoud bezorgt één gedicht ons toch een fikse kater. Het staat in de bundel Rijmsnoer (1897) en gaat over een ‘schrijwiel’. Dit is een voorloper van de fiets. De aandrijving geschiedt nog niet met behulp van pedalen en een ketting, maar door zich à la Fred Flintstone met de voeten af te zetten tegen de grond. Hebben we het dan eigenlijk over een wat barokke manier van lopen of over tweebenig steppen? Niet helemaal. Zitten de wegdeksamenstelling en de hellingsrichting mee, dan kan de berijder van het schrijwiel zich zalig laten rollen. Bovendien hoeft hij, en daar kan zelfs een hypermoderne lifestylishe step niet tegenop, zijn bagage niet zelf te dragen.
Niettemin ziet de licht conservatieve Bruggeling, die toch woordentassen zal hebben moeten vervoeren, geen heil in het transportmiddel. Hij beschimpt het terwijl hij het bezingt. Zal zijn priesterrok een ritje sowieso niet hebben vergemakkelijkt, Gezelles voornaamste bezwaar getuigt van een modern te noemen luiheid: ‘en ’k moet uw lijf,/ zittende op en af uw’ zâle,/ draven doen, door mijn bedrijf’. De vereiste, hippisch gepercipieerde, bewegingen zijn hem te ‘driftig’. Hij gaat liever lopen. En als hij daar geen zin in heeft of de beraamde afstand of vracht te groot is, weet hij een door de beeldspraak al voorbereid alternatief: ‘’k hure een wagen, ’k hure een ros’. Alles beter dan dat hij ‘den asem kwijt’ zou raken.
Nu kan het dat Gezelles longinhoud minder ontzagwekkend is geweest dan die van zijn hoofd, maar juist vanwege de bedenkingen die dat laatstgenoemd lichaamsdeel heeft laten rijzen, verwondert het gedicht ons. Het schrijwiel is namelijk geruisloos, wat lastig beweerd kan worden van een eveneens door Gezelle bedicht transportmiddel: de trein. Wanneer dat ‘stoomgevaarte’ voorbijkomt ‘davert’ de aarde, stelde de poëet al in zijn debuut Dichtoefeningen (1858) vast, en moet zelfs de landman ‘met bevend herte’ de arbeid even staken. Hangend op zijn riek voelt hij van doen te hebben met niet minder dan ‘’t ijselijkst serpentenhoofd/ met een kronkelend lijf’: een uitvinding van de duivel, inclusief een vanwege de kolenuitstoot nefaste impact op het milieu. Als toegewijd katholiek ontwaarde Gezelle wel een lichtpuntje aan de stoomtrein: hij fungeerde als glasvezel avant la lettre want je raakte er snel mee in een buitengewest om ‘glorie te oogsten/ voor den Heere’. Ook een andere goede zaak, de Vlaamse taal, zag Gezelle het liefst terrein winnen ‘zoo snel als op hunne ijzeren staven,/ de stoomgevaarten henen draven’. Toch had hij in zijn afkeuren niet naar de andere kant hoeven doorslaan. Of was hij over tweewielers valselijk voorgelicht door een, van de beeldenstormers uit het Noorden, overgewaaide kindertraditional?

En Jezus zei tot zijn discipelen
Wie niet lopen kan moet tippelen
Maar Petrus die was niet bang
En sprong bij Jezus op de stang
Maar arme Petrus sprong voor niets
Want Jezus had een damesfiets

Wij achten het onwaarschijnlijk dat Gezelle zich door dit soort agitprop liet leiden. Kortom, zijn afkeer voor het schrijwiel was redelijkerwijs misplaatst.
Is immers de tot in Gezelles metaforiek doorgedrongen optie paard en wagen, als mens- en natuurvriendelijker wijze van voortbewegen werkelijk zo ideaal? Wij betwijfelen het. Ook dit transportmiddel zorgt voor geluidsoverlast, zeker indien het met ‘’s peerdenvolks ijzeren stappen’ gaat over rustiek ogende kasseien. Vraag het vandaag aan bewoners van de Brugse binnenstad die hun ramen tot in de sponningen horen trillen, als er langs hun huis toeristen per genoemd, ongetwijfeld als authentiek ervaren vervoermiddel rondgeleid worden. Daarbij wasemt een paard een dermate penetrante geur uit dat we ons niet kunnen indenken dat men gras, bloemen of desnoods de zon op de stenen of de aarde kan ruiken. Wel gissen we dat Gezelle een intuïtieve voorkeur voor het dier heeft gekoesterd, omdat het in de Apocalyps opduikt als teken van Onomkeerbaar Betere Tijden. Eveneens in de negentiende eeuw meende Hegel trouwens dat zijn idee over het einde van de geschiedenis kracht werd bijgezet toen hij vanuit zijn raam in Jena Napoleon voorbij zag hobbelen te paard.
Geenszins willen wij suggereren dat kerk en keizerrijk beter af waren geweest indien ze (de representatie van) het paard hadden ingeruild voor het schrijwiel. Even cyclisch als het geluk is immers de ellende. Hooguit lijkt ons, geheel onbevooroordeeld, dat paard en wagen de interactie met de omgeving verstoren, zij het niet in dezelfde mate als de trein. Om nog te zwijgen van de auto die bepaald niet in het Flintstonestadium is blijven steken: vier maal vier levert inmiddels een gecalculeerde uitkomst op die significant afwijkt van wat we op school hebben leren opdreunen. Maar dat was in de tijd dat we zonder kenteken eindeloos rondjes over de koer maakten in een skelter ofwel gocart, waarvan voor het raggen door bos, heide en duinpan een mastodontische variant op de markt is gekomen die quad heet en die door de Nederlandse wet als driewieler beschouwd wordt.
Wat haalt het dan van paard en wagen? De Amerikaanse filmqueeste Easy Rider (Dennis Hopper, 1969) had een antwoord: de motor. Dit ding gold als ultieme vorm van vrijheid. Men doorkruiste er zonder uitgestippelde route het land mee en wanneer men vermoeid was, maakte men een vuurtje, at en dronk wat zich zoal aandiende en legde zich op bronmossen terneder voor de nacht. Hoe ver staat dit af van de bijna uitgestorven topos van oer-Hollands vermaak, als bedicht door Renée van Riessen:

Twee op de brommer, leren jassen
tegen de wind. Eén lichaam zijn ze
dat zijn beste jaren gehad heeft.
Met mondvoorraad onder haar dijen.

Tassen vol broodjes, een thermoskan
met koffie. Twee op een deken
in de berm, zij schenkt en snijdt
de worst op het brood met voorzichtige handen.[1]


Het vervoermiddel lijkt geaccommodeerd aan zijn berijders: massief onpretentieuze lulligheid en geen eurocent te veel. Terwijl de brommer, in de twee strofen technisch parallel gesteld aan een deken, angst voor het buiten belichaamt[2] en zo vergelijkbaar wordt met de expliciet toeristische en grootschaliger caravan, breken de twee jonge coureurs in Easy Rider door provincialistische demarcatielijnen heen, gulzig de wereld tegemoet. Dat hun motorstuur hoger op het frame staat gemonteerd, met de handvatten verder uiteen dan normaal, benadrukt die uitdagende openheid[3]. Even missionair als Gezelle hang- en sluitwerk om de waarheid aangebracht had, rukken de hippies van dienst het los. Zij zwichten niet voor prescriptieve opvattingen, hebben ze niet eens nodig, één als ze zijn met ‘de natuur’. We gebruiken hier aanhalingstekens, omdat het concept vaag is: het verwijst naar zowel de onbedaarlijk leuterende menselijke inborst als naar het sprakeloos omringende groen. De paradox blijkt dan dat de motor een integrale ervaring van de omgeving belemmert. Of zouden de berijders rotsvast geloven dat ze door de wind in hun gezicht waarlijk in contact staan met wat hen omringt? Het ook door de bloemenkinderen voortgebrachte duivelskoppel lawaai & stank maakte dat al onmogelijk, niet het minst voor elke medemens die zich toevallig in hun buurt ophield.
Aardig is dat de Nederlandstalige poëzie een voorafschaduwing van de film bevat, die een alternatief vervoermiddel beproeft. In het titelgedicht van Lady Godiva op scooter uit 1960 rept Sybren Polet van ‘bloemen,/ je beweegreden/ die geen remmingen kent’. Zowel vrijheid als natuur zijn er ter meerdere eer en glorie van de mens, die ze ontbolsterd kan beleven. En de scooter naturiseert, hij heet een ‘mensvormig veulen’. Dat verwijst onder meer naar de historische Lady Godiva, echtgenote van de heer van Coventry, wiens onderdanen leden onder de belastingdruk, ondanks smeekbedes van Godiva om verlaging. Toen manlief ten slotte beloofde haar verzoek in te willigen indien zij naakt te paard door de stad zou rijden, ging de dame op deze uitdaging in. En de heer hield woord. Overigens stelde hij door een straatverbod voor de bewoners zijn echtgenote, als ware ze een cowboy op de weg naar de shoot-out voor de saloon, niet echt bloot aan verlustigende middeleeuwse blikken (alleen de legendarische Peeping Tom trok zich daar niks van aan). Tevens had amazone Godiva haar lange haar en juwelen aan.
Het paardenmotief van de vermaarde experimenteel Polet vlijt zich tegen Gezelle aan, bij wie natuur en mens eveneens moeilijk te ontwarren zijn. Schildert de negentiende-eeuwse priester-dichter bomen vaak af als mensen, van wie bijvoorbeeld ‘hoofd en armen afgesneên’ zijn, de twintigste-eeuwer Polet laat het loof van ‘de bomen – oude jezuïeten en dominees – buigende bomen’ de borsten kussen van Lady Godiva. Haar naam betekent ‘door God gegeven’ (Godgifu), een kwestie van de omstandigheden benutten door uitruil. De boomactie dunkt ons dus veeleer vrolijk dan ondeugend in denken en doen, en komt bovendien minder grimmig over dan Easy Rider. Wellicht is de scooter daar debet aan. Het ding gaat minder snel dan een motor, terwijl het wel theatraliteit bezit. In Italië gooit het hoge ogen, als hulpmiddel bij de verleiding. Een motor gromt, een scooter tuit zijn lippen. Niettemin heeft Polets slotkwatrijn bijna iets overmoedigs:

Rijd dan, rijd, rijd – immers wijs zijn
de eenvoudigen van lichaam
van wie gezongen is
dat zij de aarde zullen erven –

En inderdaad, de opzichtige omkeringen van de Bijbel blijken geen stand te hebben gehouden. Sinds de jaren zestig, waarin Polet net wat ouder was dan de babyboomers die toen en later het mediale beeld ervan hebben ingekleurd en zo de rolschaatsen van hun overmoed inruilden voor de inlineskates van het beroepsopportunisme, zijn de tijden veranderd. Eenvoudig doorrijden, zoals dichterlijk werd aanbevolen, blijkt de kortste route naar een blinde muur[4]. De ongekende mogelijkheden staan inmiddels onder het gesternte van de god Pragma. Wat valt er nog te doen? In zijn memoires maakte de auteur zelf de balans op: ‘Nu nomadisch leven voor de westerse mens niet meer mogelijk is, rest ons alleen nog nomadisch denken en schrijven, een dynamiek die voor het scheppen bepalender is dan de “maakbaarheid”, waarop vooral door links‘ socialistische en marxistische schrijvers – en in mindere mate ook door mij – de nadruk werd gelegd.’[5]
En zo moet ook de scooter het veld ruimen. Een leuk detail bij Polet is dat hij het ding zelf heeft afgeschreven. Op zijn website staan foto’s uit de jonge jaren waarin hij een scooter bestuurt, zijn vrouw achterop, maar volgens zijn memoires maakte hij later tochten door het onbekende per mobilhome. Die mag een variant heten op de caravan, die zoals gezegd te verbinden valt met de brommer. De benaming ‘mobilhome’ onthult echter dat het ding huis en vervoermiddel ineen is, probleemloos te parkeren in een woestenij waar de caravaneigenaar vergeefs zal zoeken naar het stopcontact. Maar toch, ook bij deze uitvinding wielt de mens nog immer uit voor zijn uitlaat (een woord dat niet voor niets net afwijkt van ‘aflaat’ en als synoniem ‘knalpijp’ heeft), onecologisch tot en met. Hoe mentaal verantwoord ook, de mobilhome gebruikt evengoed fossiele brandstof, is lawaaiig en stinkt.
Moeten we alsnog verhippiseren en het schrijwiel nemen? Of zijn paard en wagen de meest acceptabele panacee tegen al ons ongemak? Voor vrachttransport is de auto, met allerlei varianten, vermoedelijk vele malen efficiënter want tijdbesparender (over het schrijwiel past in dit verband slechts eerbiedige stilte). En als het gaat om de vervoerservaring dan leunen scooter en motor nog betrekkelijk dicht tegen het paard-en-wagengevoel aan, zonder dus de bezwaren van geur en volume weg te nemen. Is er werkelijk niets wat ons in vervoering voorbij de laatste dingen brengt? Stomtoevallig weten wij misschien een alternatief. Het is een nakomeling van het schrijwiel en het is onduidelijk of Gezelle haar ooit te zien kreeg. De gebruiksmodi zijn alvast legio: heroïsche sport om te bekijken, lichte recreatie om te doen, beperkt woonwerkverkeer om te ontzondigen en, in België, excuus om op maximaal twintig kilometer traps neer te strijken voor het zondagse Beloofde Clubpintje. Maar met name voor ervaring, noncompetitief dus, is dit medium onovertroffen. Toegegeven, luxepaardjes vervloeken het knip- en plakwerk dat in Vlaanderen voor fietspad doorgaat, want prefereren lief lopende asfaltpaden. In een vlaag van eerlijkheid weten ze echter dat aangestampte aarde even fijn is. Op welk parcours ook, de fiets laat het landschap naar eigen vermogen en wens aan zich voorbij trekken, zonder iets aan reuk of zicht in te boeten. Of zoals Gorter het uitdrukte: ‘Geuren, vocht- en kouzoete –/ voort gaan de rijende wielen/ om de trappende voeten –/ oogzwerven en zweetrillen.’ Dit staat in de Verzen van 1890, dus vóór Gezelles schrijwiel. Maar ja, Herman Gorter was een generatie jonger. En een Hollander en een sportman en een zeiler en een schaatser en een cyclist (hij was zelfs het stadium van de velocipède voorbij). Nu nog pedaleert men zichzelf desgewenst open en verdrijft eventuele sores tot een mantra[6].
Voor vrachtvervoer valt de fiets evenmin te onderschatten. Er bestaan aërodynamische karren, die men eenvoudig aan de achteras of -vork kan vastklikken. Dan kunnen er heus een paar boodschappen meer mee dan een Senseo-pad. Of, als een exclusieve Peeping Tom, een kind met zicht op der ouders achterwerken. Misschien behelst die positie niet direct het ultieme consumentengenot, maar is ze wel nuttig voor het, desnoods onbewuste, besef waar kracht, energie en kinese vandaan kunnen komen. Zoals een gedachte het product is van een door het hersenraderwerk aangedreven spier die we wil noemen – en die we kunnen trainen. ‘Wees als een onberoerde lier/ die geen stem heeft/ die alle stemmen heeft’ (Zbigniew Herbert).

[1] Geciteerd uit Guus Middag: ‘Twee op een brommer’, in: Ik maak nooit iets mee en andere avonturen, Amsterdam, 1995.
[2] Dat blijkt mede uit het taallek in het legendarische Nederlandse verkeersopschrift ‘FIETSPAD: dus niet brommen’, dat fietsen de vrijheid verleent die de brommer heeft opgegeven. Wel wordt de gevangenis als typische binnenruimte gewoonlijk ervaren als een vreemd en gevaarlijk ‘buiten’.
[3] Vgl. heden de cruiser, een fiets die met soortgelijk stuur en bredere banden bijvoorbeeld kan worden ingezet op het strand – aan de branding, waar normaliter koninklijke hoogheden te paard te spotten zijn. Als antipode kan de pocketbike gelden, waarvan het erg lage zadel de berijder, wil hij niet metamorfoseren tot amandelschaafsel, ertoe noopt zijn knieën wijd te spreiden, met het baarmoederlijke bijeffect van biddende voeten. Een van de doelstellingen van een wedstrijdclub terzake, geciteerd uit het Reglement 2007, luidt echter: ‘de jeugd in de gelegenheid stellen zich optimaal voor te bereiden op een leven vol mobiliteit’.
[4] ‘Het is een fataal misverstand om te denken dat je ofwel kosmopolitisch moet zijn en dan elke band en binding met een bepaalde streek moet verloochenen ofwel je leven lang zou vastzitten aan de streek waarin je geboren bent en geborneerd moet blijven.’ (Ton Lemaire, Met open zinnen. Natuur, landschap, aarde, Amsterdam, 2002)
[5] Polet, Een geschreven leven 2, Amsterdam, 2005.
[6] Is daar een minimale beweging per seconde voor nodig of een toename van vermoeidheid? Vgl. Fernando Pessoa: ‘Onder het wandelen heb ik volmaakte zinnen bedacht die ik me later thuis niet meer herinner. Ik weet niet of de ontzaglijke poëtische kracht van die zinnen voortkomt uit het feit dat ze hebben bestaan of dat ze nooit hebben bestaan (nooit werden geschreven).’ (geciteerd uit: Het boek der rusteloosheid door Bernardo Soares, Amsterdam, 1995)


[met Dietlinde Willockx]

In: Streven LXXIV/6 (juni 2007)

maandag 5 oktober 2009

Esthetisering (1999)


Van god los maar niet heus

‘en feeën die ons helpen te vergeten
dat ze niet bestaan’
Jan Hanlo

Oranje won van Duitsland bij de EK 88. Na de wedstrijd gezien te hebben belandde ik in een stadscentrum, waar het druk was. Er werden leuzen gescandeerd als Beckenbauer ’raus. Vrolijkheid raakte in een kolk van knipogende woede, rond fonteinen ook. Een ‘spontaan volksfeest’ liep uit op een tribunaal. Er kwam televisie bij.
Het waren vooral jongeren die met gezochte uitzinnigheid reageerden op de winst van het Nederlands elftal. Ze refereerden aan de Tweede Wereldoorlog die ze, evenals hun ouders vermoedelijk, niet hadden meegemaakt – zich lavend aan de overlevering, een met plaatjes verlucht verhaal. Nu ontvouwde zich een gedenkwaardige nacht. Zíj schreven geschiedenis, rechtstreeks!
Er is een overeenkomst tussen het beleven van een oorlog en het refereren eraan: men strijdt tegen een vastgestelde vijand, waarbij men deel uitmaakt van een gemeenschap. Dit gemeenschapsidee is denkbeeldig. In het ene, reële geval is het ieder voor zich, in het andere is de vijand geen vijand meer. Toch wil men zich aan het gemeenschapsidee kluisteren.
Het handhaven van een illusie tegen beter weten in is een concept, waarbij ik gelijkenis zie met opvattingen die Frans Kellendonk over literatuur ontwikkelde. In zijn weergaloze essays bepleitte hij kunst die nadrukkelijk onecht is, in een van de werkelijkheid afgeschermde sfeer. Dan ontstaat het effect van ironie ofwel oprecht veinzen, Kellendonks naar eigen zeggen ontgoochelde vorm van geloven. Hij wilde overtuigd zijn van iets waarvan hij niet overtuigd was. De avond in 1988 bood een extreem staaltje oprecht veinzen. Daags erna werd Duitsland weer Nederlands beste handelspartner.
Oek de Jong heeft aan Kellendonks opvattingen enige historische achtergrond verleend. Kellendonk groeide op in de jaren vijftig, een wereld met vooroorlogse zekerheden. Het geloof dicteerde normen en waarden, en een klassieke opvoeding bracht verbondenheid met culturele tradities. Schematisch bezien werden mensen tezamen gehouden en liet de maatschappij weinig later haar mombakkes van overzichtelijkheid vallen.[1] Religies kampten met secularisering, het onderwijs werd gedemocratiseerd en, meen ik, babyboomers begonnen hun gestage mars naar de top (alwaar aangekomen de hakken in het zand werden gezet: Clinton en Blair schraagden hun interventie te Kosovo met deugden die ze vroeger van smalende hoofdletters hadden voorzien). Eeuwenoude hiërarchische verhoudingen kregen een tik die ze schijnbaar niet te boven zouden komen. Gemeenschapszin was op alle fronten ondermijnd. Kellendonk, voor wie geloof en twijfel complementair waren, besefte dat, bestempelde zich als postchristen. Hij had het katholicisme verlaten en stelde er met zijn oprecht veinzen metafysisch denken zonder metafysica tegenover.
De artistieke biotoop van Kellendonks concept situeert De Jong ook. Hij memoreerde Wallace Stevens’ adagium ‘the final belief is to believe in a fiction, which you know to be a fiction, there being nothing else. The exquisite truth is to know that it is a fiction and that you believe in it willingly.’ Ik zie naast de frappante parallel ook verschil met oprecht veinzen. Stevens hangt volgaarne aan verdichting. Is dat geloof voor hem afdoende of desnoods absoluut, Kellendonk zag er de voorlopigheid van in. Volgens hem moest ironie zichzelf elk ogenblik kunnen corrigeren. Kellendonk ademde graag wat hij noemde de lucht van het voorbehoud.
Het verschil kan verband houden met de omstandigheden waaraan de opinies ontsproten. Stevens heeft zijn adagium waarschijnlijk in Tweede Wereldoorlog geformuleerd. De wens leek de vader van de gedachte. Ik betwijfel of ik het adagium uiteindelijk serieus mag nemen, ook de schoonste fantasie weerstaat honger en pijn niet. Kellendonks opinie zie ik als aanlenging van dit werkelijkheidsvermijdend denken. Volgens de Schrift is het aardse bestaan ijdel. Het eeuwige, boventijdelijke leven moest je ware zijn. Maar dat geluk was niet kenbaar, berustte louter op een algemene voorstelling. Kellendonk ruilde algemeen in tegen persoonlijk, dogma tegen verbeelding. Het katholicisme kwalificerend als ‘heilzame fictie’ heeft hij de kenbaarheid van het eeuwige geluk geseculariseerd.
Wellicht voltooide Kellendonk, die literatuur definieerde als een debat tussen het ik en het zelf, een proces dat met de Romantiek was ingezet. Men keerde zich van de maatschappij af ten gunste van eigen emoties. Voorheen kende kunst publiek nut en gaf een richtsnoer. Nu werd verbeelding het toverwoord. Dat is het gebleven, ook in een ontkerkelijkte samenleving. Nog luidt de dominante – metafysisch geënte – opvatting dat kunst troost biedt.
Bij Kellendonks opinies over kunst en religie betrok De Jong tot slot de schrijfdaad. Volgens hem moet de auteur geloven in wat hij schept. Maar dat gaat ook op voor de lezer die de schepping onder ogen krijgt. Kan niet is geen reden. Batavus Droogstoppel die – waar hij bij economisch verkeer de identieke papierwaarde van een geeltje en een snip weg zou wuiven – de geschreven regel ‘De lucht is guur, en ’t is vier uur’ alleen aanneemt als het vier uur en guur is, betoont een geringe ontvankelijkheid voor literatuur. De lezer moet het narratief contract uitdienen. Met het opslaan van een boek en het consumeren van het eerste woord, respecteert hij de vorm waarin de gebeurtenissen zijn gegoten en begint te doen alsof ze bestaan. Dat is Stevens én dat is oprecht veinzen.
Lezers verwachten door het narratief contract geen link met één bepaalde of bekende situatie. Terwijl een krantenbericht kan uitnodigen tot een ingezonden brief of het formeren van een actiegroep, zet literatuur niet gauw tot daden aan. Ook wanneer een feit wordt opgerakeld of zelfs, zoals in Max Havelaar, verandering in de werkelijkheid geambieerd, voelen weinig lezers zich tot handelen gemaand. Hier is ook een term voor, de esthetische conventie: de lezer is bereid aan directe verwijzingen naar een gevestigd werkelijkheidsmodel minder belang te hechten en de vraag naar de onmiddellijke praktische of morele relevantie van de tekst niet te stellen.
Ik vind deze houding willekeurig en vrijblijvend, de lezer gaat door een paradoxale catharsis. Hij leeft mee met wat hij als niet-waargebeurd ziet en weet zich na afloop – onwerkelijkheid onderdrukt nooit gevoel voor waarheid – gelouterd door wat hij onschadelijk had gemaakt.
Esthetisch lezen heeft trekken van een spel.
Volgens Huizinga’s Homo ludens uit 1938 ligt het wezen van het spel ten grondslag aan onze cultuur. Die vooroorlogse hypothese blijkt omineus. De huidige maatschappij is doordesemd van aan spel ontleende beeldspraak die het percentage werkelijkheid op een verraderlijke manier verhogen. Wetten heten ‘spelregels’; wie zich er niet aan houdt krijgt straf. Even leek er een inbreuk op dit verdrag te komen toen werd gepleit voor ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’. Hierop kwam protest, overtredingen zouden het einde doen zoekraken. Menige draconische ingreep kon vervolgens als onafwendbaar doorgevoerd worden. Bijvoorbeeld in de bijstand: het ‘vangnet’ bleek een ‘hangmat’ (in Duitsland wil de sociaal-democratische bondskanselier Schröder nu een ‘trampoline’). Eufemismen sorteren geen kinderachtige effecten.

Met esthetisering als symptoom ga ik uit de recente geschiedenis twee voorvallen releveren waar nooit iemand van zal hebben vernomen.
Aan het eind van de zomer van 1997 overleed Diana ‘Lady Di’ Spencer. Ik kan over haar niets ten goede of ten kwade beweren. Dat treft, want ik ken haar niet. Wel schijnt ze gescheiden te zijn geweest van haar man en die man is prins te Engeland. En toen ging Diana dood. Hier is zoveel over beweerd – Heijne sprak van een orgie – dat ze van de uren die in die inspanningen zijn geïnvesteerd Methusalem had kunnen overleven. Willekeur lag erbij op de loer. Bijna tegelijk stierven ook Moeder Theresa, Georg Solti en Mobutu, hetgeen publicitair verbleekte onder een ongekende slagschaduw.
Diana stierf na een auto-ongeluk, dat zou zijn veroorzaakt door opdringerige paparazzi. De beschuldigende vinger ging prompt naar hen uit, terwijl zij kunnen arbeiden omdat er naar hun foto’s vraag is. Tweeëneenhalf miljard individuen over de wereld verenigden zich even in rouw omdat ze Diana hadden vermoord. Oprecht veinzen buiten proportie (toen Nietzsche bij god de dood constateerde reageerden er minder mensen), maar troost schijnt een waardevast artikel te zijn.
In de week naar de begrafenis werd het spel met verve gespeeld. Het Engelse volk bekritiseerde zijn koningshuis, dat een formele rouwverklaring had afgelegd en weigerde van vakantie terug te komen. De roep om openlijke betrokkenheid werd zo luid dat koningin Elisabeth alsnog afreisde naar de hoofdstad om zich onder het volk te begeven. Ze sprak tegen mensen die dranghekken vasthielden met één hand en met de andere hand foto’s maakten. Er werd weer rechtstreeks geschiedenis geschreven. Ook hield de koningin een persoonlijke televisietoespraak. Van de autocue las ze een tekst met een onechtheid die Kellendonk niet had durven bedenken. Het volk was gesust.
De uitvaartdienst in Westminster Abbey lag per minuut lag vast. Een onzekere factor was Elton John, die een voor de gelegenheid aangepast lied zou vertolken. Hij had moeten beloven ‘niet te gaan huilen zoals bij Gianni Versace’ (de modeontwerper door wiens overlijden eerder dat jaar Amerika voor een week een gemeenschapsidee verwierf). Om de kans op brokken te reduceren was de pianopartij van Elton tevoren opgenomen. Hij hoefde alleen live te zingen, wat wel enige concentratie vergt met een orkestband. Elton huilde niet. De andere onzekere factor was Charles Spencer, broer van de overledene, die inderdaad een toespraak hield waarin hij onder meer netjes de vloer aanveegde met het Engelse koningshuis. Toch bleef het protocol in tact en geloofde menig toeschouwer het theater. Pas een dag later gaf een edelman Charles Spencer op zijn flikker, omdat die uit een verscheurd gezin kwam, zelf huwelijksproblemen had en in Zuid-Afrika woonde.
Er was ook een niet op cd of video verkrijgbare rouwdienst. Op het landgoed van de Spencers waar publiek noch pers werd toegelaten. Een plechtigheid in besloten kring, zoals dat gaat bij mensen.
Mijn tweede historische gebeurtenis is van dezelfde tijd, ditmaal uit eigen land. De in Amsterdam woonachtige familie Gümüs dreigde naar Turkije te worden teruggestuurd. De pater familias, met het bijna uitgestorven ambacht van kleermaker, had niet aan de spelregels voldaan. Hij was te kort legaal in Holland werkzaam. Als zodanig werd hij witte illegaal genoemd, want waar werkelijkheid dreigt is beeldspraak snel gevonden. Tegen de nakende uitzetting hadden buurtbewoners uit De Pijp een actiegroep in het leven geroepen. Er was nauwelijks aandacht voor.
Bredere belangstelling voor de zaak kwam toen een bewogen Van Thijn zijn ‘politieke lot’ aan Gümüs verbond. Van Thijn getuigde het lidmaatschap van de PvdA op te zeggen, indien de staatssecretaris (van dezelfde partij) tot uitzetting zou besluiten. Hij leek vrijblijvendheid weg te bonjouren. Wel was de willekeur aan zijn inspanning evident: er verkeren duizenden, onbekende mensen in de situatie van Gümüs. Mocht voor hem dan een uitzondering worden gemaakt? Gümüs werd speelbal van een debat. De plaatselijke intelligentsia belegde een avond in Paradiso, een CDA-fractievoorzitter zei burgerlijk ongehoorzaam dat het Amsterdamse bestuur een eventueel besluit tot remigratie niet moest uitvoeren.
Naarmate de werkelijkheid dichter bij Gümüs kwam, werd zijn zaak voor de politiek heikeler. Iemand moest ‘de kar trekken.’ De staatssecretaris verwees de zaak door naar het kabinet en het kabinet verzocht de Tweede Kamer om een beslissing. Toen geschiedde het onvermijdelijke: de meerderheid gebood uitzetting. Even onvermijdelijk was het gedrag van de hoofdrolspelers. Gümüs weigerde tijdens zijn persconferentie Nederlands te praten. En Van Thijn trok de consequenties uit zijn opvatting niet en wou zich hooguit beraden op zijn lidmaatschap van de partij. Hij bleef. De tweede besefte eerder dan de eerste dat het spel was uitgespeeld. Wel gaf Van Thijn een snok aan zijn inzichten. Hij bleef bij de partij omdat Gümüs dat had gevraagd. Ook stelde de politicus dat Gümüs ‘het gezicht had kunnen zijn van een tolerant beleid in de multiculturele samenleving’. Met de term gezicht was Gümüs weer van zijn individuele trekken ontdaan. Van Thijn had zijn private gezicht gered – door middel van een esthetische operatie.
Van de CDA-fractievoorzitter werd niets vernomen.
De twee voorvallen uit de recente geschiedenis hebben gemeen dat ze als feit onbestuurbaar schenen en zijn gaan varen onder de vlag van een narratief contract. Dispariteit bleek niet opportuun. Mensen veranderden in personages, gebeurtenissen werden gebundeld in causale verhalen. Vervolgens raakte door de esthetische conventie, lijkt de diagnose, de thuishaven van de werkelijkheid definitief onbereikbaar.
Vergeleken bij Diana zal Gümüs sneller uit het nieuws zijn. Zijn casus berustte meer expliciet op economisch belang (Rosemöller: ‘Als Gümüs een vliegtuig was, had hij in Nederland mogen blijven’). Hij kreeg nog wel een ton van de Prince de Lignac, maar dat behelsde een feitelijkheid. De kleermaker is een beperkter personage over wie de sprookjes opraken. Op een goed moment is alles rondverteld. Diana biedt daarentegen stof tot verdichting en heeft, zolang er geen te heftige beursschommelingen komen, tijd van leven. Ze opent de deur naar metamorfosen, een principe waarvan Meeuse in zijn essay Het laatste fabeldier vermakelijke voorbeelden gaf. Verhalen verlenen Diana ‘de taaiste vorm van onsterfelijkheid’. Bovendien moet bij Gümüs worden bedacht, dat als er niets meer te verzinnen valt je goed moet kunnen vergeten.
Nog in de kerstbijlage 1998 van De Groene Amsterdammer werd het leven van de princess of Wales uitgeduid aan de hand van theorieën van een Franse paleontograaf annex literatuurwetenschapper. Eerder had het blad Diana tot pornoster gepromoveerd. Wat? Had ze er een verborgen leven op nagehouden? Het bleek te gaan om het ‘beeldenspel’ dat ze had ontketend.

Terwijl dichters zich gaande de eeuw van vergelijkingen afwendden, doen wetenschappers steeds krachtiger een beroep op die kunstgreep. Men meent representaties genoemde uitingen in de werkelijkheid te kunnen lezen. Immaterialisering blijkt een gegeven. Ook de wereld schijnt thans een verhaal te zijn, vol ‘narratologische en fictionele structuren’. (Lijk ik ze zelf bij Diana en Gümüs te hebben ontwaard, het was nog erger: ik hield een ‘metaverhaal’ over die kunstgrepen. In Heijne’s woorden stelde ik de orgie ter discussie, waarmee ik bon ton ben van over-overbewustheid.) Zo deed de gereputeerde cultuurfilosoof Finkielkraut over de oorlog in voormalig Joegoslavië de uitspraak ‘Kroatië is een metafoor.’ Dat vind ik stuitend. En onfris, dat aarde verandert in kontkrummels van het schuiven op de bureaustoel.
Geestgrond is letterlijke geestgrond geworden. Niemand schrikt nog als een gebeurtenis uit de actualiteit ‘symbolisch’ blijkt of een ‘sjabloon’ laat zien. Een publiek persoon heeft een ‘voorbeeldfunctie’. Er wordt over zekere mensen gepraat als ‘iconen’ of ‘idolen’ wier reputaties ‘mythische proporties’ hebben aangenomen, enzovoort. Is de cynische geleerdheid van Baudrillard met zijn precessie van de simulacra een feit? Hij knipte het lintje door voor het tijdperk van simulatie dat, Baudrillard zegt het, liquidatie van alle referenties gelast door een kunstmatige wederopstanding in de tekensystemen, een materie rekbaarder dan betekenis. Dan is er geen imitatie meer, noch verdubbeling en zelfs geen parodie – het draait om de ‘substitutie van het reële’.
Ik begrijp wel dat je boven de krant makkelijker de ontbijtboterham binnenkrijgt door bij kennisname van pijnlijkheden iets zogenaamd achterliggends op te voeren, een grotere structuur ten behoeve van ‘verderstrekkende’ zin en betekenis. Een mechanische greep uit de vergaarbak van de cultuurgeschiedenis zal de eetlust niet doen vergaan.
Een schril voorbeeld van de cerebraal-verantwoorde hoogmoed die bij deze construeringen aan de dag wordt gelegd vind ik het televisieprogramma Het blauwe licht, waarin Anil Ramdas en Stephan Sanders met wisselende gasten aanpalende camerabeelden aan een kritische blik onderwerpen. De aandacht voor "lage kunst" lijkt bereidwillig, maar Het blauwe licht openbaart negentiende-eeuwse superioriteit. Zei Wittgenstein inzake het heuristisch proces dat je de ladder moet omvergooien na erop geklommen te zijn, Ramdas en Sanders werken precies andersom in wat ik anillise noem: motieven worden eerst gesteld en dan welsprekend ontrafeld. Er ontplooit zich hogere semiotische duiding. Ramdas en Sanders weten ‘wat er werkelijk aan de hand is’, ze begrijpen en verklaren alles. Psychologische portretten doemen alla prima, er worden culturele doopcelen gelicht, ideologieën gepoerd. Een trillend neusvleugeltje is al een geweldig betekenisvol iets, alsof Balzacs fysiologieën nooit zijn weggeweest.
Het blauwe licht wordt georganiseerd door de VPRO en De Balie, twee nationale centra van de goede smaak. Uit highbrow media zijn Ramdas en Sanders sowieso niet weg te branden. Hoe onbeschoft het ook klinkt (en tegenstrijdig in mijn betoog), ze belichamen een type interpreet bij wie iets nooit is wat het is, maar een essentie verbergt die slechts door schranderheid kan worden ontsluierd. Vermeende verhulling smeekt om onthulling, de anillise is standaard. Oorspronkelijk isoleerden kranten dergelijke columnistische acrobatiek nog door een vette, zwarte streep van de berichtgeving. We schijnen nu niet meer te onderkennen dat deze esthetiek de werkelijkheid omzeilt. Welke werkelijkheid?, zal een snugger iemand repliceren die door het modernisme is gegaan en zijn mitsen en maren kent. De werkelijkheid wordt immers gekleurd door onze waarneming, en wat we zeggen legt feilen aan de taal bloot. Volgens Kellendonks meest optimistische schatting delen we een ‘plak van de werkelijkheid, een smal reepje van een groot en pikkedonker bos, zoals dat, vol valse schaduwen en spookachtige verkleurd, oplicht in het schijnsel van een zaklantaarn’. Deze charmante vergelijking leunt op Plato, weet de snuggere iemand die ook wijs het hoofd kan schudden bij een waarheidsaanspraak.
Op de repliek van zo’n voorwaardelijk wezen kan ik niet anders dan fijntjes antwoorden: een werkelijkheid die niet in je dichtgeleerde kop zit. En doe een beroep op enige dichtregels van Stevens, wanneer hij het verlangen aanroert om in een metafoor te geloven: ‘It is to stick to the nicer knowledge of/ Belief, that what it believes in is not true.’ Misschien is de werkelijkheid die ik hovaardig bedoel niet steeds amusant. Ze zou wel eens verifieerbaar kunnen zijn, zelfs in de jeukende handen van de interpreet.

Waar werkelijkheid schijnt te moeten ontaarden in een tekst, zorgt de esthetische conventie ervoor dat een tekst niet in werkelijkheid ontaardt. Dissidenten die een boek met een bepaalde actualiteit in verband brengen, wordt een ‘mimetische lezing’ verweten door de gemiddelde literatuurkundige. Men heeft dan wel de termen referentialiteit en context gelanceerd, dat dunken me respectievelijk logeerkamer en tuinhuis van Villa Fictie. Plechtstatig uitgedrukt blijft het object buiten het linguïstische systeem irrelevant.
Hier ga ik slechts in op hoe de schrijver binnen de esthetische gedachte functioneert.
Het eerste wat je in de collegebanken leert over de schrijver is dat je hem moet vergeten. Alleen de verteller mag worden uitgevogeld. De waterscheiding kun je liëren aan de ergocentrische leer, in den beginne, vlak na de Tweede Wereldoorlog, gerechtvaardigd door Wellek & Warren in Theory of Literature en met Wimsatts en Beardsleys term intentional fallacy. Door een fictionaliteitsprincipe te postuleren zou in literatuur elk ‘ik’ altijd losstaan van een historische persoonlijkheid. Een tekst heeft geen – romantische – zelfexpressie. Behalve dat een auteursintentie onachterhaalbaar is vindt men haar, en daar verraden zich des interpreets jeukende handen, ook niet wenselijk.
Wat later begon men de verteller te verdunnen. Hij moest ressorteren onder de vertelinstantie, een begrip dat gezichtsloosheid suggereert, als een loket. Ook repte men, de Nouveau Roman indachtig, van een camera. Men wilde hooguit stemmen horen. Maar ook deze zijn van een mens (die de camera heeft gemaakt).
De onschadelijkmaking van de schrijver was in de tweede fase gekomen. In het roerige jaar 1968 verklaarde Barthes de auteur, als door de kapitalistische maatschappij geschapen bourgeois bron van betekenis, dood. Elke stem van de auteur, die Barthes honend met een hoofdletter spelde, heette te zijn vernietigd. Klinkt dit democratisch, zeker bij Barthes galmde ‘De koning is dood, leve de koning’. De weg lag open voor interpretaties die niet virtuoos genoeg konden zijn, de kroon op het behandelde werk. Maar de kroon viel op de test van de interpreet. Barthes’ mort de l’auteur was een naissance du lecteur die tekst zag als weefsel van citaten. Schrijven was, en dit woord werd razend modieus, een zaak van ‘inschrijven’. Er kon slechts menging optreden met bestaande taal. Volgens Barthes was er nooit sprake van gevoel, humeur of expressie, maar van een oneindig woordenboek. Hij bekende dat maatschappij, geschiedenis, psyche en vrijheid bij zijn concept niet meer meedoen. Hij komt uit Frankrijk, een democratie. Volosinov vermocht die luxe niet te delen, toen hij onder meer stelde dat we nooit woorden zeggen of horen, maar wat (on)waar is, (niet) goed, (on)belangrijk, (on)aangenaam, et cetera.
Ligt de principiële aanwezigheid van tenminste één stem literatuurkundigen zwaar op de maag, modernistische schrijvers wellicht ook. Ze schermden met een term als depersonalisatie en varianten daarop. Eliot heeft werk gemaakt van de these dat de dichter niet zozeer meedeelt als wel wordt meegedeeld. Hij leek de schrijver als medium (vertelinstantie!) te zien. Terecht werd tegengeworpen dat Eliot een gedicht maakte dat The waste land heette, een titel met een retorische component. Een dooddoener wellicht, maar in dit verband een nuance. Eén van Eliots voorlopers was Mallarmé, door Barthes opgevoerd bij de bewering dat het bij Mallarmé de taal was die sprak.[2] Deze kristallijnen gedachte herinnert aan Diego Maradonna die ‘de hand van God’ voelde toen hij op de WK 86 hands maakte en scoorde.
Taal is hoe dan ook door een persoon op papier gezet. Als ik mijn praktijkdefinitie Dichten is omgaan met het verlangen naar de linkerkantlijn mag opwerpen, lijkt me dat Mallarmé tenminste redenen had voor de volgorde waarin hij woorden presenteerde, een regel afbrak, wit inlaste. Vervolgens rangschikte hij zijn gedichten en zette er eventueel motto’s bij. Zonder enige intentie? Ik heb het niet eens over herschrijven.
Barthesiaanse esthetische houdingen pardonneren geen ‘ik’ meer. Men gewaagt liever van subject dat een illusie schijnt te zijn, noch authentiek noch uniek noch autonoom. We kunnen beter almachtig interpreteren en beginnen met Wittgensteins ladder weg te halen, lijkt de boodschap. Bal poneerde eens dat ‘het vertellend subject’ in het communicatieschema geplaatst moet worden aan de rechterkant, bij de ontvanger, niet links bij de zender.[3] De Ramdassen en Sandersen onder de literatuurkundigen hebben het voor het intikken. Het valt zwaar dan niet mee te schamperen met Ter Balkt:

Het ik is een ding op de weg die geen weg
meer is en ook is ieder ding nu een ander ding


Ik ben niet zo naïef te denken dat literatuur werkelijkheid afbeeldt. Wel dat een schrijver zich uitspreekt, langs een omweg van variabele afstand waarvoor Kellendonk de term ideeënmuziek reserveerde. Na publicatie van de grimmige roman Mystiek lichaam, een ‘moderne moraliteit’, heeft hij ondervonden dat hij een ik had. Een samenspel van meningen in een verhalende context uit de mond van diverse bordkartonnen personages en vertellers werd door snuggere recensenten gereduceerd tot antisemitisme.
Kellendonk reageerde gestoken en bitter, en daardoor wellicht overtrokken. Zijn al te relativerende eindconclusie: het was maar literatuur, die Plato wijselijk uit de staat had verbannen. Toch had Kellendonk in de roman standpunten gedebiteerd (ideeënmuziek stoelt, alle fragmentatie van het subject ten spijt, op een geheel), zoals hij voor verschijning van Mystiek lichaam verklaarde: ‘Wanneer ik de behoefte had om hier en daar even mijn hart te luchten, om door het verhaal heen te sloffen en af en toe wat te essayeren, dan deed ik dat (...) Echt het achterste van je tong laten zien kun je nooit, maar ik heb ’m in dit boek wel een flink eind uitgestoken’. Een grote stap voorwaarts vergeleken met het absolute voorbehoud van de modernistische Revisor-clan waaruit Kellendonk afkomstig was. Mystiek lichaam hoorde, als weinig ander boek van het tijdvak, ín de staat. Met de aanroep van Plato neutraliseerde hij zijn werk jammerlijk.
Kellendonk had het slecht getroffen met het literaire klimaat. Men moet inmiddels een slipcursus hebben gevolgd om de auteur van vlees en bloed te ontwijken. Hij of zij treedt vanzelfsprekend op voor de televisie en biedt een kijkje in ‘de mens achter de persoon’. Ook in andere media is het openhartige interview populair. Er wordt, om Kees ‘t Hart aan te halen, ‘documentatie van de werkelijkheid’ geleverd. Ten slotte heeft menig schrijver een column, waarin thema’s aan de orde komen als Het Eerste Tandje Breekt Door Bij De Kleine, Het Lekt In Mijn Broek en Wie Ik Tegenkwam Op Weg Naar Het Café. Biografische kafuitstoot lijkt een verplicht nummer. De literatuurkunde onderkent dergelijke manifestaties overigens door er een term voor te bedingen: het ‘public character’ (Booth) dat geenszins mag worden verward met schrijver noch verteller. Ik hoop dat de literatuurkunde gelijk heeft, maar ik vrees van niet altijd.
Vlees en bloed blijft hoe dan ook uit papier gespaard. Behalve in politiek correcte kringen, waar een aansprakelijkheidsverzekering tot over het graf gewenst lijkt. Rabelais is voor Gargantua en Pantagruel verketterd omdat hij onvoldoende ‘narratieve ruimte’ bood aan vrouwen. Een ander uiterste, dat ritselt van de kettingformulieren.

Vermijdend denken aan de hand van spelelementen domineert westerse samenlevingen. Gods rentmeester tegenwoordig is de voorlichter. De functie werd ingesteld om een zo voordelig mogelijk beeld te scheppen van de organisatie uit wier naam men optreedt. Dat is pas representatie.
Aankleding is belangrijker geworden dan hetgeen aangekleed wordt. In de meest letterlijke zin geldt dit voor de dracht die in een beetje baan vereist is. Men praat niet namens zichzelf maar streeft een doel na namens een hogere instantie.[4] Dan moet je ‘een goed plaatje krijgen’. Ook babyboomers die niet willen doorgaan voor aftandse hippie zijn tenminste uitgedost met een stropdas die thuis, een andere sfeer, wordt afgegord. In de publieke wereld handhaaft ritueel gedrag zich, als iets buitentijdelijks, bovenzinnelijks. Ik hanteer Platoonse termen, om residuen van hiërarchisch denken te signaleren. De aloude overzichtelijke wereld is volgens mij geenszins van het toneel verdwenen.
Spelgedrag gaat mensen beheersen vanaf dat ze zich van zichzelf bewust raken, vanaf de peutertijd dus. Dit is het merkwaardige aan kinderen, patroonheiligen van de Romantiek vanwege hun natuurlijkheid. Is er iemand uitgekookter dan het kind dat zijn doel wil bereiken? Voor een toffeetje gebruikt het middelen waar Machiavelli van had gelekkerbekt.
Een stropdas is een verstelde slab.
Het is verleidelijk – en elitair – te veronderstellen dat in snuggere kringen onecht gedrag wordt doorzien en de omslag naar de onoverzichtelijkheid van het dagelijks leven wel is gemaakt. Maar ook daar zijn conventies dermate obstinaat, dat de werkelijkheid buitengesloten kan blijven. Bijvoorbeeld door de democratisering van het onderwijs greep, ondanks haar gunstige kanten, in sneltreinvaart een verbluffende kennisvernietiging plaats. Geen hooggeleerde kon of kan daarmee instemmen. Evenmin is er één die op grond van die redelijke waarneming werk weigerde dan wel het op oude voet voortzette. Voor geboden werd geknield.
Mogelijk is het mooi om heden en verleden zelden te nemen zoals ze zijn, maar steeds aan te passen aan de eigen behoeften. Wellicht kun je dat met Meeuse een teken van vitaliteit noemen; niets blijkt onmogelijk. Meeuse, in dezelfde tijd opgegroeid als Kellendonk, beroept zich uiteindelijk ook op Stevens’ adagium. Dat mag zingeving heten. Maar ik kan dit louter mooi vinden uit artistiek oogpunt. Er blijft zoiets als de werkelijkheid, ‘dat ongrijpbare fantoom’ in termen van Meeuse. Zo tastbaar als een handvol zand. Je kunt er verhaal van maken, inderdaad, maar dan verleen je altijd een mate van verband, samenhang, logica – een tegenzet.
Ik moet nu terugkomen op columns. Ze lijken persoonlijk, bevatten menigmaal een (liefst afwijkende, maar in elk geval mooi geformuleerde) opinie. Over het alledaagse, waar anekdotes vol poehaïstische karakteriseringen tot verhaal gesmeed worden, en ook nog over Diana of Gümüs die onder geroutineerde handen in personages veranderen. Ik meen dat in deze ad hoc-esthetisering de kneep zat waarom bij de Kosovo-crisis Nederlandse schrijvers in stilte vervielen en daarna gingen bakkeleien over zich wel of niet te engageren. Bij een buitentekstuele oorlog die een genuanceerd, universeel probleem stelt, moet men de spelhouding laten varen en uit een ander vaatje tappen, dat van het werkelijke repertoire.
Reportages, heet van de naald, gaven daar een indruk van. Nadrukkelijk niet gemaakt door schrijvers.
Is het typisch Nederlands dat ze zich tot de burenruzie beperkten en het kwaad slechts in elkaars navel proefden? Dit verwijt van purisme is gebaseerd op ethiek, op grond waarvan wordt verwacht dat bij uitstek schrijvers hun stem bij grote maatschappelijke vraagstukken laten horen. In een veronderstelde esthetische expertise echter – de fraai omkranste opinie, psychologisch inlevingsvermogen. Er moet, liefst door identificatie met de goeden, van betrokkenheid kond worden gedaan. De veronderstellingen ontdekte Möring toen hij bekende dat hij vanachter de schrijftafel niets over de Kosovo-crisis te vertellen had en hem hoon ten deel viel: ‘Zeg nooit dat je geen opzienbarende mening over een onderwerp hebt, want dat is een opzienbarende mening.’ Möring ondervond dat niet elk voorval uit de actualiteit zich leent voor een professionele opinie tegen basisinkomen, fles wijn of publicitaire rugwind. Hij zat klem, wou niet gemakzuchtig verkondigen ‘verbijsterd’ en ‘machteloos’ te zijn, noch positie zoeken in het commentaarcultuurlijke spectrum van platbombarderen tot witte duiven loslaten. Dat zou tekst opleveren van, in Kellendonks terminologie, de eerste persoon meervoud.
Kennelijk verwachtte Möring van zichzelf wat bijzonders als schrijver. Kunst die, na afstand genomen te hebben in tijd en ruimte, het zogenaamde abstracte drama toegankelijk maakt in kleine, concrete verhalen. De implicatie is dat literatuur andermaal aanvullend is, met dank aan de verbeelding. Bijstellen, herroepen – alles is weer mogelijk, op papier geboren tot papier weergekeerd. Elk gevaar is bezworen, kunst en leven niet tot elkaar veroordeeld maar gesplitst. Zoals Kellendonk het in zijn essays wilde maar zichzelf in Mystiek lichaam niet helemaal kon gehoorzamen. Bij alle opzichtige kunstmatigheid steekt zijn tong soms inderdaad uit.
Uitgerekend het kunstmatige deed Plato literatuur verwerpen. Werkelijkheid, redeneerde hij, is vervangen door woorden en beelden, waarmee een wereld van schijn en bedrog het licht ziet. Wel kon de invloedrijke filosoof genade opbrengen voor de diegesis in verhalen, voor zover ze gebruik maakten van de indirecte rede en een pedagogische functie hadden. Het overige spreken is volgens Plato onethisch en onrechtmatig. Met name de mimesis in het drama: op het toneel zeggen spelers tekst die door een ander is opgetekend, ze menen dus niet wat ze zeggen, kunnen geen verantwoording voor hun teksten afleggen – laat staan dat er consequenties kunnen worden getrokken na de voorstelling.[5]
Plato ziet anders gezegd risico’s aan het narratief contract en verwerpt het bij voorbaat, onwetend dat het veiligheidsslot van de esthetische conventie pas in de Romantiek zou worden geïnstalleerd. Immanente kwaliteiten gingen als criterium dienen. Tegelijk werd de literaire canon opgeschoond door verwijdering van menig genre dat direct de wereld in wilde.
Het is het “doen alsof” dat Plato afwijst en dat Kellendonk wil omhelzen.
Ik zou ze wel in debat willen zien, hopend dat ze elkaars ongelijk bewezen. Daar heeft de literatuur wat aan en de staat ook. De huidige tijd mag worden verlost van de esthetische farce: de werkelijkheid als een boek tegemoet treden en aan een boek werkelijkheid ontzeggen. Ik kan de farce ook in EK-termen uitdrukken: werkelijkheid als vijand, snuggere iemanden als gemeenschap. Maar misschien hebben heilige verbonden het eeuwige leven.

[1] Vergelijk Droom uit 1988 van Kees Ouwens (in het bijzonder het gedicht ‘Nee, allang niet meer’) waarin de omslag wordt beschreven zonder nostalgie. Kellendonk had Ouwens’ tot dan toe verschenen boeken alle in bezit.
[2] Vaessens stelt dat het mes aan twee kanten sneed. Het gecanoniseerde modernisme (en symbolisme), dat dus geen relatie wilde zien tussen werk en maker, rechtvaardigde de naar erkenning zoekende ergocentrische praktijk. Opvattingen over het scheppen konden worden ‘bewezen’ en geprezen (zie: Thomas Vaessens, Circus Dubio & Schroom. Nijhoff, Van Ostaijen en de mentaliteit van het modernisme. Amsterdam/Antwerpen, 1998).
[3] Helaas bevestigt Vervaeck in een waardevol boek dit beeld. ‘Het gaat niet meer om vaste kernen, maar om beweeglijke snijpunten. Niet meer om subjecten die een tekst uitvinden en manipuleren, maar om beelden die elkaar voortbrengen en die zo de tekst opbouwen’ (zie: Bart Vervaeck. Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman. Brussel/ Nijmegen, 1999).
[4] Teruggekoppeld naar de ergocentrische literatuurbenadering: Schmid las een door Dostojevski nominaal ondertekende, eerder in een krant verschenen voetnoot uit Aantekeningen uit het ondergrondse als afkomstig van ‘de journalist’ Fjodor Dostojevski. Alleen zo kon de Dechiffrierungskode bewaard blijven (zie: Wolf Schmid, Der Textaufbau in den Erzählungen Dostojevskijs. München, 1973).
[5] Zie: Samuel IJsseling, Mimesis. Over schijn en zijn. Baarn, 1990.


Bibliografie

Mieke Bal: ‘Naar zijn beeld en gelijkenis, of de identiteit van en tussen instanties’, in: Forum der Letteren 1987/1, 43-49.
Roland Barthes: ‘La mort de l’auteur’, in: Oeuvres complètes. Tome II 1966–1973. Édition établie et présentée par Éric Marty. Parijs, 1994: 491-495.
Jean Baudrillard: In de schaduw van de zwijgende meerderheden. Vertaling Ruurd Bakker e.a. Amsterdam, 1986.
Wayne C. Booth: Critical Understanding. The Power and Limits of Pluralism. Chicago/London, 1979.
H.M. van den Brink: ‘God troont op de gezangen van mensen. Een gesprek met Frans Kellendonk’, in: NRC-Handelsblad, 9-5-1986.
Aart Brouwer: ‘De oermoord op prinses Diana’, in: De Groene Amsterdammer, 16-12-1998.
Douwe Fokkema & Elrud Ibsch: Literatuurwetenschap & cultuuroverdracht. Muiderberg, 1992.
Kees 't Hart: ‘Voor de afgrond’, in: De Revisor 1994/5+6, 30-35.
Bas Heijne: ‘De grote orgie. Onze cultuur is de cultuur van het commentaar’, in: NRC-Handelsblad, 24-12-1997.
J. Huizinga: Homo ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur. Groningen, 1974 (1938)
Oek de Jong: Een man die in de toekomst springt. Amsterdam, 1997.
Frans Kellendonk: De veren van de zwaan. Essays. Amsterdam, 1987.
Piet Meeuse: Doorkijkjes. Over de werkelijkheid van beelden. Amsterdam, 1995.
Marcel Möring: ‘Kosovo kan kunst worden’, in: Trouw, 1-5-1999.
Joost Niemöller: ‘Diana de pornoster’, in: De Groene Amsterdammer, 10-09-1997.
Plato: Constitutie. Politeia. Vertaald door Gerard Koolschijn. Amsterdam, 1997.
Weert Schenk: ‘Diep ontgoochelde Ed. van Thijn gaat zich als PvdA-lid storten in debat over vreemdelingenbeleid. “Gümüs wil dat ik blijf. De klap is al hard genoeg”’, in: de Volkskrant, 10-09-1997.
Graaf Spencer: ‘Woorden van rouw en bitterheid’, in: de Volkskrant, 08-09-1997.
Wallace Stevens: Opus Posthumous. Edited, with an Introduction by Samuel French Morse. New York, 1977 (1957).
V.N. Volosinov: Marxism and the philosophy of language. New York/ Londen, 1973 (1930).
René Wellek & Austin Warren: Theorie der literatuur. Vertaald door Tom Etty, T. Anbeek en J. Fontijn. Amsterdam, 1974 (1948).
W.K. Wimsatt jr.: ‘The Intentional Fallacy’, in: The verbal icon. Studies in the meaning of poetry. London, 1970: 3-18 (1946).

In: Parmentier ix/2 (najaar 1999)

zaterdag 5 september 2009

De gendarme van Saint-Tropez (1993)


Het bedrog van de verrekijker

Een trap wordt louter bestegen met twee treden tegelijk. Hoewel zijn handelingen stelselmatig tijdgebrek verraden, is het voorstadium wel te herkennen. Twee opties: de kepie gaat strakker op (onbarmhartig jegens de dunne huid boven de oorschelpen), hij steekt zijn hoofd vooruit. Welke beweging ook, ze heeft het meest van een spasme. Iets balt zich in hem samen. Een dierlijke kreet weerklinkt. Dan verplaatst alles zich naar de armen, waarin de ontlading volgt. Die moet men zien. ‘Alsof de film versneld wordt afgespeeld.’
Ludovic Maryvonne Cruchot is niet boos, hij is getroffen. Als wachtmeester van Saint-Tropez lijkt het zijn taak de secondewijzer tot stilstand te brengen, zijn roeping om hem te doen teruglopen. Wie dan nog denkt kan beter meteen begraven. Cruchots neutraalste blik weet een aan het maniakale grenzende toorn nauwelijks te verbergen. Voor een goed begrip van zijn doen en laten dient men zich ervan te vergewissen dat het meer een kwestie is van doen dan van laten. Ludovic Cruchot, agent in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Wanneer hij holt, lijken zijn benen afwezig; het zwaartepunt komt op schouderhoogte. Cruchot ís zijn armen.
In werkelijkheid behoren alle vier de ledematen toe aan Louis de Funès. Diens rol van wachtmeester besloeg een reeks van zes komedies: Le gendarme de Saint-Tropez (1964), Le gendarme à New York (1965), Le gendarme se marie (1968), Le gendarme en balade (1970), Le gendarme et les extra-terrestres (1978) en Le gendarme et les gendarmettes (1982). Waarom zoveel films rond hetzelfde personage? Vanwege het succes. Wat wil men met succes? Continueren. Er moet zoiets bestaan als de formule van Cruchot.
De wachtmeester is afkomstig uit een bergdorp. Meteen aan het begin van de cyclus verricht hij een arrestatie in de kerk, tijdens een dienst. Cruchot is een ware dienstklopper, hij slaapt soms in tenue. Onrecht wordt bestreden omdát het bestreden moet. Bij een dergelijke natuurwet gedijt Ludovic Cruchot. Het dorp is zijn biotoop. De zon gaat op, de zon gaat onder. Voor een waarom dient men de wereld in te gaan. Zoals Cruchot, wanneer hij wordt overgeplaatst naar de bruisende badplaats Saint-Tropez. De vraag rijst of hij zijn idioom kan handhaven.
Nee. Legt Ludovic Cruchot zich daarbij neer? Wederom zal een ontkennend antwoord moeten volgen. Waarmee het conflict in de films is geboren. Omstandigheden dienen zich te plooien naar de gendarme, nooit andersom. De stad moet verdorpt.
In de wereld volgens Cruchot geldt slechts orde. Een samenstel van voorschriften vormt zijn arcadia. Overtreders dienen te worden berispt noch gestraft; vermorzeld is het minste – dáárom. Hierop maakt de vleesgeworden drogreden één uitzondering: de wens van een meerdere, mits met het blote oog waarneembaar. De arrestatie in het godshuis greep dan ook plaats bij empirische ontstentenis van de Allerhoogste. Had Hij in de koorbanken gezeten, wist de wachtmeester zich werkeloos (tot Hij de andere kant opkeek). Geen tweede die zo hecht aan hiërarchie als Cruchot. Het gelijk ligt altijd in de tegenwoordigheid van de hoogste in rang.
Deze dubbele moraal wekt hypocrisie. Ludovic Cruchot bejegent zijn chefs met een stuitende nederigheid. Hij is een virtuoos in napraten. De luttele keren dat hij hun visie deelt, treedt betekenisverlies op. Vaker is hij gekrenkt – niemand zo recht in de leer als hij – en koelt dat legitiem op zijn ondergeschikten. In Cruchot gist een cumulatieve woede: de stompzinnigheden die zijn meerderen over hem hebben uitgestrooid verzamelt hij, met geheugen van een olifant. Zijn vierkoppige peloton (Berlicot, Fougasse, Tricard, Merlot) fungeert vervolgens als kwispedoor. Eigen tekortkomingen bespeurt hij bij één van hen, onverschillig wie; met een doorsnee dictator heeft hij gemeen dat aan zijn toorn een volstrekte willekeur ten grondslag ligt. Wanneer Ludovic echt in zijn element is, volkomen gedachteloos, wuift hij zijn assistenten weg met zijn kepie. Als vliegen. Bij het welslagen van een opdracht neemt Cruchot de volle verantwoording, die op zijn troepen wordt afgeschoven zodra het een fiasco blijkt. Achteraf weet hij het immer beter. Vooraf ook, maar ‘wij zijn slechts radertjes in een groter geheel’.
Zou hij zijn evenbeeld tegenkomen, hij sloeg hem terstond in de boeien.
Ludovic Cruchot is gekant tegen de vooruitgang, zedenverwildering en het verval der cultuur in het algemeen. Zijn dochter annex oogappel Nicole (Geneviève Grad), moederloos sinds de geboorte en op verleidensrijpe leeftijd, wordt door hem in kledij gehuld die een onberispelijke smaak dient te vertegenwoordigen en een noordpoolmentaliteit prijsgeeft. Schril steekt haar al te frisse lucht van dorpse deugden af tegen de omgeving. Haar leeftijdsgenoten, de films vonden hun oorsprong in de jaren zestig, tooien zich met bloemen, kralenkettingen, bonte hoeden, oorbellen, pluimen en zo meer: hippies. Zij zijn de natuurlijke, vleesgeworden vijand van Cruchot. Ook zonder kleding, dan heten ze nudisten. Waarom zijn ze vijand? Daarom. Omdat ze de belichaming zijn van vooruitgang, zedenverwildering en het verval der cultuur in het algemeen. Dirk Ayelt Kooiman heeft het verschijnsel wel eens beschreven: je zo hopeloos verstrikken in de betekenis die je aan dingen hecht, dat het feit als zodanig dat er aan voorafgaat vergeten wordt. Nudisten dragen slechts hun huid, de kleur van de werkelijkheid. De kleuren die de wachtmeester kan velen zijn grijs, beige, kaki. Op het hoofdbureau hangt een portret van De Gaulle; hij is het opperwezen, zijn naam ruist hooguit. Geen woorden maar daden.
Het middel heeft Ludovic Cruchot tot doel verheven. Elk spoor van chaos dient verdelgd. Hoe hoger hij komt, hoe makkelijker dit ideaal wordt te verwezenlijken. Zijn hartenwens is bij wijze van spreken geen lekker wijf, kapitale villa, achtgangenmaaltijd of Zwitserse bankrekening maar een herderlijke volmacht. Hij taalt naar een Zesde Republiek. Pas met Cruchot als sterke man kan er gelijkheid zijn. Waar zijn collega’s dagdromen van dappere daden om de ander te behagen, te delen, strijdt hij slechts ter meerdere glorie van zijn diepste zelf, de Vorm. Die mag gerust van zin verstoken zijn. Menselijkheid, leert de wachtmeester, is fataal. Twee assistenten brengen dat in de praktijk, als ze kilometers van de thuisbasis zonder vervoer komen. Ze krijgen een lift; nadat ze op de bestemde plaats zijn afgezet, slingeren ze de barmhartige chauffeur op de bon wegens mankementen aan de auto (onleesbaar kenteken, kapot linker voorlicht) en onverantwoordelijk rijgedrag (geen voorrang verleend).
Normen hanteert Cruchot niet voor het herstel van waarden. Desnoods wentelt hij zich door het slijk, zeker als zijn chef Gerber (Michel Galabru) zo beschikt. Dit strookt niet werkelijk met Ludovics enorme eergevoel. Hij is bij voortduring genoopt correcties aan te brengen. Zijn verblijf ten dienste van het algemene belang te Saint-Tropez ontaardt regelmatig in persoonlijke wraakacties. Op een gegeven moment weet hij Gerber te chanteren. De wachtmeester gebiedt aangesproken c.q. behandeld te worden als generaal – symptomatisch dat Gerber daar maar maarschalk van maakt. Cruchot is het niet genoeg: ‘maak je klein, nee nog kleiner’.
Bij deze rol buit De Funès zijn lengte maximaal uit. Langer dan 1.65 m zal hij niet zijn. Jean Girault, de regisseur van alle gendarmefilms, gebruikt veelvuldig het kikkerperspectief. Maakt dit de entourage overweldigend (Triumph des Willens), hier sorteert het vooral het ermee samenhangende, verzwegen effect: hoe nietig de mens is. Waarmee het gekwaak van Cruchot een klassiek minderwaardigheidscomplex zou compenseren. Zo’n mannetje, maar een stem... Anderszins tekent het letterlijk Ludovics wonderbaarlijke afstand tot de werkelijkheid. Wandelt hij door beschaduwde avenues te New York, glinsteren de toppen van de wolkenkrabbers in het zonlicht.
Het dagelijkse leven en de wachtmeester raken maar niet aan elkaar gewend. Telkens doen ze pogingen tot identificatie. De camera fungeert als intermediair. Ludovic Cruchot staat altijd midden in beeld, liefst uit vooraanzicht (close-up); voor hem wordt territorium gevorst, troepen geïnspecteerd (pan). Die bewegingen vloeien samen in één instrument: de verrekijker. In Le gendarme en balade worden fragmenten vertoond uit de drie voorafgaande films. Deze inbedding openbaart soms het vernauwde blikveld, de bioscoopbezoeker moet het stellen met de omtrekken van de verrekijker. Het ding is dan met terugwerkende gepromoveerd tot camera – en de bioscoopbezoeker tot wachtmeester. Tevens is de verrekijker Cruchots hulpmiddel tegen de nudisten. Nadat hij er hun naaktheid mee heeft geverifieerd, bepalen de respectievelijke posities in het landschap de strategie. Met als repeterende breuk dat aan de uitvoering iets schort. Nudisten betrapt de wachtmeester op heterdaad immer gekleed. Ludovic ziet nooit wat hij heeft gezien. In de termen van Kooiman: hij ziet betekenissen, geen feiten. Staat aan het zand verkleefd, twee armen met een lichaam.
De kardinale fout van Cruchot lijkt dat hij zien verwart met hebben. Deze jager schiet zijn prooi door een vizier zonder geweer. Liever smijt hij met kogels. ‘Hij wil zo graag.’ De wachtmeester is een geval van overorganisatie. Cruchots spervuur van fluitjes en gebaren veroorzaakt een inflatie van tekens. Hij priemt met twee vingers naar zijn ogen, wat scherp toezien moet beduiden en verblinding tot gevolg heeft. Misschien maar goed dat hij geen geweer heeft, een gerede kans dat de loop was omgebogen naar de schutter. Cruchots dadendrang leidt tot begoocheling. De zeldzame keer dat hij slaagt in een missie, is te verklaren uit een misverstand of een moment van onachtzaamheid. In de regel verslapt hij ooit. Waar op een driesprong het verkeer zichzelf regelt, stuurt een gendarme de zaak prompt in het honderd. Een bewonderenswaardige mate van overbodigheid kan Cruchots werkzaamheden niet worden ontzegd.
Zijn overgave laat zich ook in de liefde gelden. Ludovic heeft geen oogje op een vrouw, hij smacht. Niet winnen, maar gewonnen zijn. Wanneer de beminnelijke, geïnteresseerde Josepha informeert of hij kinderen heeft, antwoordt de weduwnaar dat hij een klein klein dochtertje opvoedt. Lijkt dit een tactische manoeuvre, dat Cruchot zich hiermee niet uit de markt wil prijzen – jeugdig type –, het kan goed een losse flodder zijn. Dat het hem ontviel zoals verliefden overkomt: iets even kleins als onschuldigs beweren, waarna het dilemma doemt daarvan de allengs groter wordende gevolgen (leugen om dubieus bestwil) te dragen, of zichzelf te ontmaskeren. Vanzelfsprekend verkiest de onkreukbare Cruchot het eerste.
Toch bijten ze elkaar een beetje, de liefde en Ludovic Cruchot. Aan een idylle valt niet te peuteren; ambtshalve is ze ronduit verdacht. De wachtmeester is een bundeling zintuigen. Cruchots lach als hij Josepha ma biche noemt, doet my bitch vermoeden. Poeslief, zoals zijn meerderen worden benaderd. Belangeloosheid mist domweg een doel. Wind strijkt over het strand van Saint-Tropez en Cruchot, bij wie de zenuwen óp de huid liggen, wordt geprikkeld. Dat is het principe achter de gehele cyclus: er is niets aan de hand, Ludovic grijpt in en raakt verzeild in de onmogelijkste toestanden.
Problemen kent hij niet, hij schept ze immers. Staat de wachtmeester te boek als een speurder, in feite is hij een komische figuur. Inclusief het klassieke shot uit het genre: camera onbewegelijk gericht op een schutting, eerst rijzen kepies, dan spiedende gezichten. Ook het omgekeerde geschiedt. Cruchot achtervolgt in New York een man die zijn entrecote heeft gejat. Na een dolzinnig dansgevecht (persiflage op West Side Story) herovert hij zijn lapje vlees. De man blijkt een zware, voortvluchtige crimineel te zijn. En de wachtmeester floreert – buiten diensttijd. Die neiging tot absurdisme spreekt ook uit een scène, waarin Ludovic geld weghaalt uit een kluis. Het aanpalende portret van Josepha krijgt een bokkiger gelaatsuitdrukking naarmate hij meer bankbiljetten pakt.
Cruchots activiteiten ademen vooral de geest van de jongeling. Josepha, bij wie hij geruststellend onder de plak zit, behandelt hem dienovereenkomstig. Een operatie tegen nudisten krijgt de codenaam Konijn, zijn chef Grote Beer enz. Ludovic kan ook vreselijk mokken. Wanneer de complete gendarmerie van Saint-Tropez op non-actief is gesteld, koestert hij in zijn privémuseum een originele straatkei, mei 1968. Cruchot voelt zich verbannen. Zijn temperament wordt getergd. Hij bevuilt zijn auto moedwillig om hem te kunnen wassen, het volstaat niet. In de maatschappij moet iets ondernomen. Desnoods ondermijning van het gezag, zolang dat toch – nog – niet in zijn handen is. Ludovic sluit een pact met de duivel, helpt de nudisten tegen de nieuwe gendarmes. Zolang de armen maar bewegen. Hij versaagt nooit, blijft abnormaal zichzelf.
Tegelijk is Ludovic Cruchot op jaren. Zijn absolute leeftijd schommelt tussen 55 en 60, vervroegde uittreding dreigt. Jarenlange werkervaring is omgeslagen in betweterigheid die door de jongere garde amper wordt geaccepteerd. Dé vrees van de districtscommandant, er kunnen zelfstandige troepen ontstaan: ‘Straks richten ze nog een vakbond op.’ De gendarmefilms zijn opzichtig reactionair; een bevroren moraal, bedolven onder een moemakende meligheid. Dat is iets wat De Funès vertegenwoordigt: de ondergrens van wat nog grappig is. In Arnon Grunbergs Blauwe maandagen staat een rangorde, je ging naar films van Chaplin, dan naar Tati of Buster Keaton of de Marx Brothers, ‘en als er helemaal niets anders was, Louis de Funès.’ Dit geldt voor ouderen en voor de jeugd. Verzin een vooroordeel, de gendarmes beelden het uit. Le gendarme et les gendarmettes staat in het teken van een experiment met stagiaires – meisjes. Eén hunner is zwart, Cruchot krijgt terstond een fantasie met hoog takkietakkiegehalte: dansen in rieten rokje, gekruiste botjes op het hoofd. Achteraf blijkt ze de geen voorkeursbehandeling wensende dochter van een Afrikaanse president te zijn (het rijk heet Boungawa), wat een ander licht op de zaak moet werpen. Het ligt er dermate dik bovenop, dat het etiket ‘seksistisch’ de eigen mond afplakt. En uiteraard beheersen de dames de stiel beter dan hun gelouterde collega’s, die een principieel amateurisme voorstaan. In de schutkleur van hun uniform vallen ze op.
Waar loert het gevaar? De personages van de cyclus kampen met een alomtegenwoordige taal. Eén agent wordt in Le gendarme se marie duizelig van de reclameteksten (curieus dat dan een T-shirt met merknaam wordt opgetrokken, waarna, ondanks de nudistentraditie, voor het eerst een blote tiet in beeld komt). ‘Reclame is de pest van de moderne tijd,’ weet de burgervader van Saint-Tropez.
Werkelijk penibel wordt het als in Le gendarme et les extra-terrestres buitenaardse wezens de badplaats bevolken, die als twee druppels lijken op de bewaarders van de openbare orde. Wel hebben ze metalen lichamen; de enige wijze om hun valsheid vast te stellen is op hen te slaan. Ze klinken hol. ‘Wij zijn de laatste redding van de beschaving’, verklaart Cruchot namens de originelen tegenover de kopieën. De wezens zijn louter hulzen, het schort hun in alle opzichten aan inhoud. Dat uitgerekend Cruchot hen daaraan herinnert, mag een gotspe heten. Naarmate de cyclus vorderde, kreeg de regisseur meer vat op zijn karakter. Het werd gereduceerd tot een schema, de flagrantste eigenschappen uitvergroot. Ludovic: als mens een personage, als personage een hyperbool. Wie over hem schrijft, ontkomt moeilijk aan superlatieven.
De acteur Louis de Funès vereist als komiek, in al zijn films en zelfs in zijn beste momenten, een speciaal soort lach. Ik sprak zoëven over meligheid, maar daar heeft het intrinsiek weinig mee te maken. Om De Funès moet je je dwingen te lachen. Hij wil je een drempel over krijgen, waarna alle kritiek zinloos wordt. De toeschouwer dient in een toestand van volmaakte nostalgie te raken, in een tijd die hij niet kent maar waarvan hij zich in zijn mindere momenten een voorstelling heeft gemaakt. Een tijd zonder twijfels, met de lach in zijn oorsprong die, zoals Canetti toegaf, de vreugde bevat om een buit of een brok eten waarvan men zich zeker waant.
Stond wachtmeester Cruchot van meet af in een gespannen verhouding met godsafgevaardigden, halverwege kent hij als non verkleed de woorden van het requiem niet en in de slotfilm, waarin de computer zijn intrede doet, leest een moederoverste Marx. De teloorgang is compleet. De gendarmereeks bevat goede slechte afleveringen. Girault meende zich steeds meer stijlbreuken te kunnen permitteren. Ontwaart een agent opgeschoten motornozems bij een café dat natuurlijk ‘des Arts’ heet, verandert de setting in een saloon met cowboys en rokende colts. Aldus ontstaan tekenfilms. Ludovic Cruchot terroriseerde zijn omgeving. Hij groeide uit tot een reproduceerbare figuur. Zijn woede werd onschadelijk gemaakt, er kan zonodig om gegrinnikt omdat ze volkomen onredelijk is. ‘Mijn nee is definitief.’
Cruchot heeft zijn afkomst uit het bergdorp niet verloochend. In een gesloten wereld heerste een beschaving zonder civilisatie. Waar hij de grammatica ontwierp voor een gebarentaal.

de Biels iii/1 (mei 1993)

vrijdag 3 juli 2009

De Morgen (2009)


‘Het laatste restje kwaliteitsjournalistiek’?

Nagenoeg de complete top van de Vlaamse opinie-industrie, 27 mannen en 1 vrouw, stichtten ‘Het collectief van de Beste Pennen schreven voor De Morgen’. Was het vermelde schrijfgerei niet achterhaald? De eis aan de directie was om, in een tijd van wereldwijde massaontslagen, de verdrietige dienstbeëindiging van dertien (13) medewerkers te heronderhandelen. Het collectief zette dit protest kracht bij door een maand geen columns voor deze opdrachtgever te maken.
Een siddering trok door de Lage Landen.
Natuurlijk, de groepsnaam verwees naar een reclameslogan van De Morgen. Retoriek zal in het protest als boemerang hebben moeten fungeren. Toch bezigde het collectief de term evengoed:

‘Op zaterdag 16 mei ontsloeg de Persgroep, het moederbedrijf van De Morgen, Het Laatste Nieuws en VTM, dertien werknemers van De Morgen.
Onder hen een aantal van de beste pennen en meest kritische stemmen in de Vlaamse journalistiek.
Zij die het protest tegen de geplande herstructurering mee vormgaven, werden mee aan de deur gezet; mensen die het beste van zichzelf hebben gegeven om de maandenlange onderhandelingen tot een aanvaardbare cao te leiden verloren hun baan.
Wij vinden het volstrekt onaanvaardbaar dat een krant die zich altijd op zijn onafhankelijkheid en tegendraadsheid beroept, de meest onafhankelijke geesten de laan uitstuurt.’

Derhalve gelden andere reclametermen als ‘onafhankelijk’ als argument – binnen het concern De Persgroep Publishing dat winst door middel van ‘synergie’ maakt! Bedenkelijker dunkt me dat klassenjustitie wordt aangeklaagd met klassenjustitie. Er is onderscheid tussen ‘kritische stemmen’, die in de bijbehorende publiciteit steeds bij naam werden genoemd, en het voetvolk dat mocht opdraven als ‘3 eindredacteurs, 2 lay-outers en nog 2 fotografen’. De eis om heronderhandeling suggereert dat minder kritische stemmen wel de laan uit mogen. Sympathieke Beste Pennen! In wat voor universum leven zij eigenlijk? En wat is er gebeurd om tot zo’n statement te komen?

In oktober 2008 had De Persgroep bericht dat De Morgen haar standplaats Brussel moest inruilen voor Kobbegem, waar ze in de gebouwen van Het Laatste Nieuws gehuisvest zou worden. Twee maanden later kwam er de tijding bij dat vanwege de economische crisis, met concreet een verlies van 3 miljoen euro, 26 van de 97 werknemers ontslag zouden krijgen. Daarop volgde protest onder de noemer Red De Morgen, inclusief op 20 februari een feest bij overbuur de Koninklijke Vlaamse Schouwburg waar nogal wat artistiek-intellectuele Belgen ‘gratis voor hun gazet’ acte de présence gaven. Op 3 maart had het De Morgen-personeel ‘een zure nasmaak’ toen De Persgroep het Nederlandse mediaconcern PCM kocht voor 100 miljoen euro (de koop bleek duurder uit te pakken vanwege problemen bij het AD dat, oplagegewijs de tweede krant van Nederland, meer dan een kwart van zijn medewerkers de deur moest wijzen). Ten slotte deelde op 24 maart de directeur-generaal van De Persgroep mee dat het aantal gedwongen ontslagen gereduceerd was tot 15 en dat de verhuizing niet doorging.
Uiteindelijk bleken bij de ondertekening van de cao door directie en vakbonden twee medewerkers vrijwillig op te stappen. Omdat de keuze van de overige dertien slachtoffers als ‘afrekening’ werd beschouwd, begon De Morgen een staking die steun kreeg van de Vlaamse Vereniging van Journalisten: ‘Het kan niet dat mensen die zich inzetten voor hun collega's, op die manier worden geliquideerd.’ Voor het eerst in haar bestaan verscheen er een dag geen krant. Voorts kwam er de Beste-Pennenactie, verzamelden bezorgde lezers zich en vertrok een redactrice op vervotteaanse wijze.
Dat er rond die tijd in den lande soortgelijke besparingen zweemden bij De Standaard onder mediabedrijf Corelio en bij de Gazet van Antwerpen onder krantengroep Concentra, bewijst ten overvloede dat dit geval niet op zich staat. Donkere wolken pakken zich samen boven papieren kranten, omdat jongere en toekomstige lezers er weinig belang in stellen. Een aantal wil niets weten, de meerderheid zou vergroeid zijn met televisie en, vooral, het internet, waar het nieuws in aantrekkelijk korte berichten altijd actueel is. En bij minder lezers dalen de advertentie-inkomsten – investeringen verschuiven. Bovendien is er bij de strijd om de lezer concurrentie gekomen van gratis kranten.
President Sarkozy heeft voorgesteld jongeren vanaf hun achttiende een jaarabonnement te schenken, waarin minister Plasterk ook wel iets zag voor Nederlandse adolescenten: ‘Zo groeit hun interesse voor kwaliteitsinformatie’. Het idee zat in een pakket maatregelen met overheidssteun voor de Franse geschreven pers. Die was noodzakelijk. In Amerika zou zoiets dweilen worden met de kraan open: de ene papieren editie na de andere maakt slagzij.
Theoretisch kan dat het publieke debat en het functioneren van de democratie bedreigen. Toen de overname van PCM in de lucht hing, uitte de Nederlandse pers – bijvoorbeeld met een nummer over ‘de toekomst van bedrukt papier’ door De Groene Amsterdammer, met H.J.A. Hofland als gastredacteur – zulke zorgen en wuifde ze weg omdat Persgroepbaas Van Thillo een beschaafd mens zou zijn. Aan de andere kant van de Moerdijk wilde tezelfdertijd in bijzijn van de Vlaamse minister-president ‘een staten-generaal van de media’ de kwaliteit en de pluraliteit van de pers garanderen. Of zoals het in een brede oproep in De Morgen stond: het ‘laatste restje kwaliteitsjournalistiek’ mocht niet worden wegbezuinigd.
Toch is het niet alom kommer en kwel. Er wordt succes geboekt door een redactioneel relatief smal bezette internetkrant als The Huffington Post; dichterbij valt te denken aan nrc next dat een site heeft die onlineartikelen doorlinkt, in de structuur van een weblog. Als specifieke loot van de digitalisering mag dat de biotoop heten van de ‘burgerjournalistiek’, waarmee buiten de instituties om nieuws wordt verslagen. Erg professioneel en vlekkeloos gaat dat nog niet, maar de ambitie is er. Ze heeft te maken met de nadrukkelijke aanwezigheid van pr-afdelingen die reguliere journalistiek in zekere zin embedded maken. Onder het motto ‘Don’t hate the media, be the media’ opereert een site als Indymedia buiten concerns om, waarin verreweg de meeste kranten zijn ondergebracht en een zelfstandig redactiestatuut hoofdschudden instigeert.

De Persgroep is slechts een van de megaspelers die door het instrument van de fusie en onder de banier van synergie minder personen het werk van meerderen laten doen. Door deze rendabiliserende gedachte haalt De Morgen het sportnieuws bij stalgenoot Het Laatste Nieuws en economische wetenswaardigheden bij De Tijd. Dan nog weten zulke structuren zich geconfronteerd met een gebrek aan tijd voor contextonderzoek en feitencontrole. Uitbesteden aan freelancers moet de oplossing zijn. Menig bericht wordt overgenomen van persagentschappen en bureaus die gespecialiseerd zijn in free publicity [1]. De aandeelhouders lijkt dit allemaal niet te deren.
Hier is de aparte ironie dat concernkranten onafhankelijk waren bedoeld. Ze wilden losraken van de zuil en niet langer één politieke opvatting debiteren, in het ergste geval als spreekbuis van een partij. Deze kranten zijn het product van de commercialisering die in de Lage Landen haar beslag kreeg in 1989: het jaar waarin door de val van de Muur de ideologie haar einde zou hebben gevonden. Ze maakten meteen korte metten met de old school journalist, zoals bij de Red De Morgen-actie getypeerd: ‘een zure, esoterische, intellectuele, moeilijke, ja zelfs masturbatoire werknemer’. Stijl en denken mochten ‘zeker sexier’. De tijd leek rijp voor een kwaliteitskrant, omdat deze ‘zeer nauwkeurig en consequent informatie en commentaar gescheiden houdt’. Precies dat achtte politiek hoofdredacteur Yves Desmet in een terugblik de makke aan De Morgen, toen die nog in handen was van de socialistische partij en zich vooral intolerant zou hebben getoond met zijn grote linkse gelijk. In de ontvoogde versie binnen de commerciële mediaconcerns kon elk orgaan pluriform zijn zonder politiek correcte taboes [2].
Opmerkelijk is voorts hoe kneedbaar de term ‘kwaliteitskrant’ wordt, zeker voor De Morgen. Nog geen decennium terug stonden er minder foto’s in, waren de teksten langer en analytischer. Nu heet dat elitair. Men moet ‘zeggen waar het op staat’, want zeker na 9/11 ontluistert links bij voorkeur zichzelf. Mocht de winst van de postideologie al in de diversiteit liggen, deze is gepaard gegaan met kekker verkondigde meningen. Toon en formulering dringen zich op. Daarbij lijkt de invloed van televisieblad HUMO, zoals dat zich sinds 1969 onder hoofdredacteurschap van Guy Mortier ontwikkelde (en waarmee de huidige generaties Vlaamse auteurs zijn opgegroeid), bepaald onmetelijk.
Ter adstructie een zin uit David van Reybroucks Pleidooi voor populisme, een pamflet uit 2008 dat De Morgen in haar postideologische gedaante tekent en dat in samenvatting op de opiniepagina verscheen: ‘De gulheid waarmee politici en commentatoren het begrip [populisme] rondstrooien is groter dan die waarmee bij de bevrijding chocoladerepen werden uitgedeeld.’ Eigenlijk staat hier: ‘Politici en commentatoren gebruiken het begrip [populisme] al te vaak’. De eerste stilistische ingreep betreft het constaterende werkwoord, ingewisseld voor het smeuïger maar semantisch onjuiste ‘rondstrooien’. Na die keuze had alles geschrapt kunnen worden vanaf ‘groter’ – dat dan vervangen kon door ‘groot’ of desnoods ‘gigantisch’. Maar er is nog een versiersel: een historische vergelijking. Omdat de auteur in de door hem ten tonele gevoerde tijd niet geboren was en het vermelde feit behoort tot de bekendste weetjes, behelst de tweevoudige stilistische ingreep, die vanwege de vlakke verwoording geen barok kan heten, weinig meer dan zoveel mogelijk lezers behagen en zichzelf naar voren schuiven. Overigens vallen in dit voorbeeld vorm en inhoud samen, omdat het doet wat het behandelt en bepleit: populistisch zijn. Ook ondergaat het object bij Van Reybrouck verder geen ironisering (bijvoorbeeld met beginhoofdletters Bij Elk Te Bashen Fenomeen) noch tof Engels, figuren waarin HUMO bij zijn opiniemanie gespecialiseerd is.
Het pregnantst worden zulke meningen, opgemaakt in vaste rubrieken en columns, verpersoonlijkt door de Beste Pennen. Als merken uit de culturele en wetenschappelijke sector duiden ze de wereld geregeld in 750 woorden naast een fotootje. Om elke schijn van linksigheid te vermijden heeft ook Bart De Wever De Morgen voorzien van dwarse meningen – en bleef zaniken over zijn marginaliteit [3]. Wie na de ontslagen het tij definitief gekeerd ziet met een opiniestuk van Aad de Mos over het wonderschone spel van Barcelona in de Champions League-finale, ontkent dat op dezelfde plaats Arnon Grunberg verkondigde niet meer bij literaire prijsuitreikingen aan te zitten en Joost Zwagerman voor de zoveelste keer zijn opvattingen over het socialisme opwarmde omdat hij ze ‘vanavond […] in het praatprogramma Phara op Canvas’ zou debiteren. Sowieso was de ruimte voor sport en roddel gegroeid. Vroeger was het allerminst per definitie beter, dus die tegemoetkoming aan ‘het publiek’ hoeft niet verkeerd te zijn, maar bij apert tijdgebrek houdt het sensatie-boven-informatie een risico in. Drukmiddel is de hype, door Hofland kek gedefinieerd als ‘de truc om van een mug een olifant te maken’. In dit amusementskader valt eveneens het introduceren en herformatteren van steeds nieuwe bijlagen met lifestylethema’s en advertorials te zien.
Populisme is een gewichtig middel geworden dat welbewust wordt ingezet. Hieraan kleeft een artistieke kant, bepleit door Hans Abbing in Van hoge naar nieuwe kunst (2009), en een ideologische, te raadplegen in Van Reybroucks pamflet. Merkwaardig is wel dat lezers en prominenten bij hun protesten tegen de ontslagen die strategieën van De Morgen ontkenden. Ze heette bijvoorbeeld ‘een krant die nadenkt’, hetgeen naar de marketingafdeling zal verwijzen. Nog vreemder was de vraag of ‘de hoofdredactie in het conflict met het personeel te zeer in management-denken verzonken [is] waardoor ze gewoon “vergeten” dat de ontslagen redacteurs voor absolute kwaliteit staan’. De concernstructuur noopt immers tot managementdenken, waarbij te hopen valt dat het etiket ‘absolute kwaliteit’ geloofwaardig overkomt indien het hogere segment van de lezersmarkt moet worden bereikt.

Men kan zeggen dat dit goedbedoelde en wat onhandige steunbetuigingen van buitenaf zijn, symbolische daden om onrecht niet helemaal klakkeloos voorbij te laten trekken. Toch lijken ook van binnenuit de argumenten niet werkelijkheidsgetrouw, zolang men de struisvogel in zichzelf de overhand geeft door de ontslagen als donderslag bij heldere hemel te beschouwen. Ze zijn helaas de culminatie van anderhalf decennium beleid. Met die optiek erkent men dat De Morgen haar autonomie allang had opgegeven in een concernstructuur. Dat betekent een globale manier van verrekening van winsten en verliezen, los van de afhankelijk gemaakte onderdelen. Dat mag onbillijk zijn, het is wel de realiteit: je kunt een krokodil lastig verwijten dat hij vlees eet, zelfs als hij heeft beloofd niet te bijten.
Zo stond PCM te koop, omdat die in tweeënhalf jaar was leeggeplukt door de Britse investeringsmaatschappij Apax. En het schier teleologische geval van De Morgen is in 2004 zelfs belicht in de door Jan Blommaert, Eric Corijn, Marc Holthof en Dieter Lesage geschreven bundel Populisme. De krant zelf achtte die evidenties toen ‘rommel’ – de hoon kwam neer op wereldvreemdheid, ‘ouderwets links’ in zijn morele praal. Wel werden dezelfde argumenten vijf jaar later gebruikt bij de reddingsactie [4]. Populisme is afwezig in Van Reybroucks gedocumenteerde pleidooi over precies dat onderwerp, al werden diens kenmerken van de te bespelen ‘gewone man’ in 2004 nog opgesomd als elitaire clichés.
Net als op de televisie kijkt men daardoor in concernmedia immer tegen de laklaag van hetzelfde beperkte aantal ‘publieksvriendelijke’ namen aan, bij wie welbespraakt en spraakmakend synoniemen zijn. Maar mede mogelijk gemaakt door dat postideologische enthousiasme draait de wereld door. Wellicht viel dat mij het meeste op aan het collectief van Beste Pennen: ze betonen zich naoorlogse verzetstrijders, gedijend in formats die ze nu bekritiseren. En wederom unisono! Ik moet bekennen dat, met alle respect, opluchting zich van mij meester maakte, toen een gevolg van de dramatische actie door het collectief voor het voetlicht kwam: ‘Politiek commentator Carl Devos zal niet schrijven over de Vlaamse en Europese verkiezingen van 7 juni.’

[1] Zie over zulke voorgekauwde producten Flat Earth News (2008) door Nick Davies, dat naar de cultuurindustriële wet veel publiciteit heeft gekregen zonder dat er iets veranderde. Over ‘synergie’ en aanverwante concerngeplogenheden: Naomi Kleins No Logo (2000), volgens wie de klant annex consument ‘lijfeigene van deze feodale merkheren’ geworden is.
[2] De visie van een Wetstraatrat, Antwerpen/Amsterdam, 2004, blz. 217-222. Definitie kwaliteitskrant van Mark Grammens op http://www.mediakritiek.be/, maart 2009, die prettig tendentieus ontwikkelingen in de journalistiek belicht.
[3] Het idee van een groot links complot in de journalistiek is zo hardnekkig dat de chef van de – met de Morgen verwante – Volkskrant denkt zijn blad te hebben ‘bevrijd van linkse dogma’s’ door opiniestukken van Wilders af te drukken. Maar die kan overal zijn doldrieste uitlatingen kwijt en weet de controverse toch zo sturen dat hij de martelaar van het vrije woord is.
[4] Blommaert, ‘De mediacrisis herbekeken’, http://www.indymedia.be/nl/node/32056. Ooggetuigenverslag met contextverlies door een ontslagene op http://mensbrugghe.wordpress.com/, doorgedreven commentaar op http://visionairbelgie.wordpress.com/2009/05/24/red-e-morgen/. Relevante schets van project naar product door voormalig medewerker John Vandaele op http://www.indymedia.be/nl/node/33286. Voorgeschiedenis in Bruno Vanspauwen, De Miljoenen van De Morgen. Een verhaal van idealen, illusies en geld, Leuven, 2002.



Streven LXXVI/7 (juli-aug 2009)

maandag 15 juni 2009

Yves Leterme (2009)


De definitieve doorbraak van de vierde macht

‘Als het onze perversie is om nooit de reële gebeurtenis te wensen maar haar spektakel, nooit de dingen maar hun teken en de geheime spot van hun teken – dan wil dit zeggen dat we er niet zo’n behoefte aan hebben dat de dingen veranderen, of het moet zijn dat de verandering ons verleidt.’
Jean Baudrillard


Hoewel ruimtelijk inzicht niet mijn sterkste punt is, weet ik vrij zeker dat iemand pas na zijn overlijden een in memoriam kan krijgen. Mocht dit inderdaad de regel zijn, dan is de spreekwoordelijke uitzondering daarop Yves Leterme. Op vrijdagmorgen 19 december 2008 had de site van De Standaard een lang biografisch artikel, waarin gedecideerd afscheid werd genomen van de premier. In die functie was de man toen echter nog volop in de weer (dat meldde ook het aanpalende bericht ‘Leterme rekt doodsstrijd’). Omdat andere Vlaamse kranten teksten publiceerden die soortgelijke vreugdevuren ontstaken, leek de wens de vader van de gedachte. Zelfs toen er ’s middags als onderdeel van de zaak, gecentreerd rond de Fortisbank, een persbericht verscheen waarin gemeld werd dat een raadsheer van het Hof van Beroep door een collega ‘fysiek, verbaal en mentaal zwaar belaagd’ was, bleef de aandacht gericht op één persoon die ‘het land in gijzeling’ hield. Men rook zijn bloed – de zondebok was op offerafstand geraakt.
Deze human interest kreeg trekken van een tendensroman. Als ik mij even beperk tot de (door Bart Brinckman verzorgde) biografie van De Standaard, dan wordt het hoofdpersonage niet steeds bij naam genoemd maar heet hij ook ‘een koppige West-Vlaming’, ‘de West-Vlaming’ die ‘het schoolvoorbeeld van een rancuneuze binnenvetter’ is, en ten slotte ‘de Ieperling’. Hier acteert een flat character, zoals ‘de neger’ die een goed ritmegevoel heeft en ‘de jood’ die geld opstrijkt uit een internationaal complot. Dat deze twee varianten in de media zelden opduiken, komt uiteraard doordat ze het discriminatieverbod overtreden. Bij Leterme blijkt dat niet van kracht. Zijn door hem overigens gretig geëxploiteerde geografische afkomst determineerde een gebrek aan geestelijke souplesse. Er werd bijvoorbeeld een parallel geschetst met oud-wielrenner Michel Pollentier die ‘ook uit de Westhoek’ komt, zodat diens onhandige dopingaffaire op Alpe d’Huez de val van de premier verhelderde.
Nu hoeft er niet gewichtig gedaan te worden over de omstandigheid dat de meeste Vlaamse kwaliteitsjournalisten wonen in de driehoek Antwerpen-Gent-Brussel. Het is eigenlijk wel grappig dat zij bij bijvoorbeeld Steve Stevaert steevast aangeven dat hij uit Limburg of Hasselt komt – in België zijn er niet alleen drie anderstalige regio’s, Vlaanderen herbergt zijn eigen buitenlanden. Toch rijst de indruk dat inzake Leterme, geen knuffelwestvlaming zoals Arno of Flip Kowlier, dit onschuldige delict scherper is. Hij wordt zogezegd genotvol gediscrimineerd. Terwijl die houding bij het Vlaams Belang, die haar toepaste op buitenlanders, leidde tot een cordon sanitaire, lijkt datzelfde verbond van fatsoenlijke smaak gesloten rond de inboorling Leterme om het delict toe te dekken met openbaarheid. Een leidmotief waarmee dit personage, en het vasthoudende deel van zijn kiezers en partijgenoten, wordt gekenschetst is dat van Calimero, het televisie-eendje dat zich tekortgedaan voelde door de boze buitenwereld. Aan die negatieve eigenschap wordt vervolgens meer of minder expliciet voedsel gegeven.
Ook daarvan biedt het stuk in De Standaard voorbeelden: ‘Feitelijk had hij gelijk. Maar zoals zo dikwijls liet Leterme zich alleen door de feiten leiden en ging hij compleet voorbij aan de context.’ Voordat ik verder citeer, zij gewezen op de frase ‘zoals zo dikwijls’ waarmee de paternaliserende verteller het stereotiep goed en slecht luister bijzet.

‘Zijn hobbelige parcours als eerste minister verstoorde de relaties met de media. Hij ergerde zich aan de berichtgeving in alle kranten. Hij stoorde zich aan de slordigheden, er was te weinig aandacht voor zijn “goede plannen” voor de mensen. Maar Leterme begreep niet dat een eerste minister met de media een chemie moet opbouwen, een chemie die vervolgens naar een soort van charisma kan worden omgezet.’

Hier is een nieuwe catechismus ontstaan. Een politicus, hoe deze conform zijn West-Vlaamse inborst ook zwoegt (tijdens de dans om de banken 16 à 17 uur per dag), moet journalistieke wetten eerbiedigen voor hij een kans van slagen krijgt.

In deze verwerkelijkte fictie doemde tijdens het regeringsdrama een antagonist op, minister van Justitie Jo Vandeurzen. Deze zou ‘ook een grijze muis’ zijn, maar durfde ‘verantwoordelijkheid’ te nemen door eigener beweging af te treden omdat ‘de schijn van betrokkenheid’ bij dubieuze zaken zijn ‘geloofwaardigheid’ had aangetast. Aldus kwam hij ‘met opgeheven hoofd uit dit onverkwikkelijke schouwspel’. Maar in zijn ontslagbrief suggereert Vandeurzen veeleer problemen bij de magistratuur en legt hij zich neer bij de beeldvorming: ‘Ik heb er ondertussen mee leren leven dat in deze tijden de perceptie belangrijker is dan de waarheid of de werkelijkheid.’ Zijn baas mist die berusting. Of zoals ‘de gerenommeerde Gentse politicoloog’ Carl Devos – ondanks universitaire decreten omtrent A-publicaties permanent op televisiescherm en opiniepagina – aan het dagblad Trouw zei: ‘Leterme komt nu niet goed weg. Het blijft een ontslag dat met veel tegenzin genomen is, geen exit met grandeur.’
Het antagonisme met Vandeurzen werd vervolgens, zoals dat in tendensromans gebeurt, als zodanig benoemd. Zo kon Leterme bij zijn door de buitenwacht gewenste ontslag een trap na krijgen. Bij niemand is dan ook het beeld van ‘de boemerang’ zo vaak opgedoken. Ontelbare keren kreeg Leterme eigen verwijten en blunders naar het hoofd geslingerd. De Brabançonne met de Marseillaise verward, getwijfeld aan het francofone intellect, de RTBF vergeleken met Radio Mille Collines, ‘800.000 kiezers’ in de kou gezet, ‘vijf minuten politieke moed’ ontbeerd voor het communautaire vraagstuk…: de triomfale onoriginaliteit van deze terechtwijzingen door iemand te pakken op zijn eigen woorden doet vermoeden dat journalisten om hun gemakzucht grinnikten. Hooguit vergde het terugkaatsen van de vermeende rancune het uiterste van hun metaforische vermogen: ‘Zijn “harde schijf” is legendarisch en wordt nooit opnieuw geformatteerd’.
Hoewel subtiliteit in de bellettrie nooit een maatstaf voor succes geweest is, frappeert de banaliteit van de uitgeserveerde details. Ik citeer weer De Standaard (uit een analyse van Wetstraatredacteur Steven Samyn): ‘Als kers op de taart werden op de slappe ministerraad slappe frieten, mayonaise en frikandellen geserveerd. Smakeloze kost voor een smakeloze regering.’ Deze onthulling kan dubbel gecodeerd zijn, omdat ook bekend werd in welk Brussels restaurant tezelfdertijd Open VLD crisisoverleg pleegde. De grote roerganger daarvan, Letermes voorganger Guy Verhofstadt, zou sowieso een andere culinaire inslag hebben. Zijn veelgeprezen kosmopolitisme van Gent tot Toscane had tevens tot gevolg dat er destijds een Italiaanse kookte in de Wetstraat. Zij maakte bij communautaire stremmingen onder Leterme zelfs even haar comeback – en meteen, luidde het breaking news, waren de onderhandelingen vlot getrokken.

Met Verhofstadt dringen zich in journalistiek opzicht De Morgen op en politiek hoofdredacteur Yves Desmet. Deze is getuige zijn opiniestukken nogal een fan, zoals heetgebakerde comments, boven welk genre ook de bron voor ‘wat er speelt onder de bevolking’, steevast constateren (inclusief de insinuatie dat Verhofstadt en hij bij dezelfde loge zitten). Desmets dunk van Leterme is minder hoog. Mij staat geen hoofdredactioneel over de regering bij waarin de premier niet van jetje kreeg. Het ontslag leek de beloning voor maandenlang beuken. Leterme leidde immers, volgens het hoofdcommentaar, de ‘slechtste naoorlogse regering’ die België gekend had, met uiteraard respect voor Vandeurzen, ‘een eervol en integer man die niet in de onwettelijkheid is gegaan, maar beter andere instructies had gegeven aan zijn procureur bij het hof van beroep’. De wanprestatie kwam volledig op conto van Leterme:

‘volks, joviaal, intelligent aan de ene kant: dodelijk kil, rancuneus en wantrouwig aan de andere kant. Naarmate die tweede persoonlijkheid het overnam van de eerste verloor hij het vertrouwen, zeker van de oppositie, dan van zijn coalitiegenoten, uiteindelijk zelfs van zijn eigen fractie. Eenzaam en verbitterd moet hij nu de kelk ledigen, en zal hij waarschijnlijk nooit nog een hoofdrol spelen in de Belgische politiek. Van 800.000 stemmen tot politieke paria in minder dan twee jaar, het moet het meest onwaarschijnlijke parcours uit de Wetstraatgeschiedenis zijn.’

Vermoedelijk nog beduusd door het welslagen, zijn de eerste drie woorden van dit portret wonderlijk positief voor Desmets doen. Diezelfde dag citeerde hij voor de opiniepagina van De Morgen uit zijn oude files om de ex-premier nog genuanceerder te typeren: ‘gedreven door het minderwaardigheidscomplex van de West-Vlaamse zoon van de schilder-behanger’. Wel had Desmet toen al een tweede einde onderkend: ‘Het systeem van ons-kent-ons, het systeem van informele netwerken die zich weinig gelegen laten aan formele rechtsregels, een systeem van gearrangeer en regelen tussen politieke broodheren en politieke aanhorigen in overheidsdienst.’ Hiermee warmde hij een cliché op over België, over de regering-Verhofstadt volgens Letermes verkiezingscampagne (het Sabenadossier), en over het fenomeen politiek in brede zin. Het was ironisch dat in De Standaard Marc Reynebeau het bijbehorende klassieke parcours van dienstbaarheid aan een partij, om vanuit een gestage opbouw van een netwerk tot de top door te stoten, juist passé achtte. Leterme belichaamde een nieuw type, in de jaren negentig opgestane politicus die uiting gaf aan de doorgedreven personalisering.
Dit verklaart adequater de hebbelijkheid van media de erin optredende mensen onophoudelijk aan een dieptepsychologisch doorzicht te onderwerpen. Ideologisch gezien valt er schijnbaar minder te beleven. Elke aanleiding vergt een op maat gesneden gedachtegoed, zodat christendemocratie, socialisme en liberalisme louter in hun immer kneedbare neovormen te begrijpen zijn. De sterrencultuur noopt dan ook tot geheugenverlies, al was het omdat anders de veelgepleegde kwalificatie ‘nooit gezien’ ofwel ‘du jamais vu’ doel mist. Aldus kan steile opgang, zoals dit voorbeeld getuige ook Desmets voorspelling wil, bij tegenslag leiden tot opbranden.
Het gekke is dat die tegenslag niet alleen door macro-economische rampspoed, onwillige collega’s en weifelend optreden op Letermes weg is gekomen, maar dat die door media over hem is afgeroepen. En dat gebeurde dus niet zachtzinnig. Mij schiet maar één referentiepunt te binnen: de manier waarop Geert Wilders de vele dingen benoemt die hem niet zinnen, louter met grimmige superlatieven. Helaas misbruiken bladen de ratio van ‘het debat’ voor medewerkers die door jaar na jaar verplicht columns te vullen niet meer beseffen dat ze over mensen van vlees en bloed schrijven ten overstaan van een publiek, maar het zou me niet verbazen wanneer de marathonreeks commentaren van Desmet op Leterme, culminerend in het spugen op een lijk, juridisch kan worden beschouwd als aanzetten tot haat.
Ik noem dat gek, want de nood aan kritische journalistiek lijkt hoog. Dat Leterme echter ten prooi viel aan centrifugale krachten die destructie beoogden is des te pijnlijker, omdat steeds benadrukt werd dat het land in een diepe crisis verkeert. Die reflex van schandaliseren, het zich verkneukelen over een dreigende mislukking, vertonen ook Lijst Dedecker en Vlaams Belang. Gerolf Annemans gaf zelf toe: ‘Voor mij is het vooral een gelukkige dag omdat eens te meer bewezen is dat dit land niet langer werkt.’ De rest van zijn commentaar loog er evenmin om: ‘Om dit land te kunnen leiden, heb je echt een rat nodig. Iemand die kan marchanderen en zichzelf steeds opnieuw verkopen. Yves Leterme was een verdienstelijke Vlaamse minister-president: koppig, noest, West-Vlaams. Maar als federaal premier was hij echt een maatje te klein. Daarvoor heb je iemand zonder geweten nodig, maar blijkbaar heeft hij dat nooit geleerd van zijn voorganger Guy Verhofstadt.’

Leterme werd gelyncht omdat hij de scheiding der machten niet gerespecteerd zou hebben: een beroepsgeheim van een rechter heette geschonden. Maar dat is geredeneerd vanuit de Verlichtingsdrieslag uitvoerend, wetgevend en rechterlijk, terwijl de representerende macht erbij gekomen is. Bij het regeringssneven werd dat manifest. NRC Handelsblad berichtte: ‘De Vlaamse omroep zond live uit vanuit de Kamer. Een verslaggeefster vroeg Kamerleden om reacties op het rapport, terwijl ze het nog zaten te lezen. Hoofdredacteur Peter Vandermeersch van De Standaard leverde in de uitzending commentaar op nieuws uit het crisisberaad van ministers, dat “goed ingevoerde bronnen” hem per sms stuurden.’
Dat de genoemde krant het nieuws over een neochristendemocraat dirigeerde is tekenend. Als voormalige spreekbuis van de CVP ging De Standaard na de verzuiling een eigen koers varen – zoals in de postideologie De Morgen van een socialistische krant veranderde in een fotoblad met middle class bijschriften. Maar doordat dit, Reynebeaus karakteristiek van de nieuwe politicus indachtig, gebeurde in de context van gepersonaliseerd nieuws op basis van lezersverwachting, heeft de bashing van Leterme een pervers trekje: de man is eerst grootgemaakt en vervolgens gekleineerd. Ook bij de vierde macht regeert het neoliberalisme. Niet voor niets viel uitgerekend in De Standaard te vernemen dat de Krant van West-Vlaanderen ‘voor Leterme een geprefereerd communicatiekanaal’ is: de verzuiling duurt onder alternatieve etiketten voort.
In mijn ogen kleurt het motief van de 800.000 stemmen daarmee pimpelpaars. Politiek en media (uitgezonderd uiteraard Desmet) werkten voor de gelegenheid van de verkiezingen samen, met de kiezer annex lezer als klant. Misschien stemde het nooit geziene resultaat jaloers, er viel in elk geval geen munt uit te slaan, omdat slechts Leterme er beter van leek te worden. Over het electoraat heen prefereerden zowel media als politiek toen de tegenkanting. Als de man zich zo sterk voelde dat hij hun catechismus durfde te overtreden, zocht hij het voortaan zelf maar uit. Desnoods mocht hij hun belangen dienen door de Calimero te spelen met die provinciale verongelijktheid over hem aangedaan onrecht. Een journalist die zich achteraf schijnbaar bewust werd van de dwaasheid van deze status quo, verdedigde zich met de observatie dat de premier vóór de Fortisaffaire al op slechte voet stond met de pers.
Maar het is waar, alle specialisten gaven blijk van kennis van zaken over Letermes nooit geziene spartelingen. Zodra een overleg langer dan een uur duurde, signaleerden zij het risico van een ‘bunkersyndroom’, volgens welke men bij ontstentenis van contact met de corrigerende buitenwereld, de media dus, de realiteitszin verliest. Dit gevaar groeide slechts omdat de wegkapitein van de ploeg uit West-Vlaanderen kwam, zodat hij als een ware Flandrien ‘koppig zijn ondergang tegemoet koerste’. En zo geschiedde. Hij werd opgevolgd door Herman Van Rompuy, die van Carl Devos zelf de zegen kreeg: ‘een absolute topper’. Diens duiding van de rodelantaarndrager, over wie overigens consensus heerste hij na parlementair onderzoek van blaam gezuiverd zou worden, kon in één zin: ‘Leterme heeft misschien vrienden in de Dorpsstraat, in de Wetstraat zijn ze zeldzaam’.
Ook klopt het dat – over scheiding van machten gesproken – de meest geheime verklaringen en documenten meteen op het internet stonden. Vandeurzens ontslag schijnt zelfs in een sms van De Standaard gemeld te zijn voor alle regeringsleden op de hoogte waren en terwijl kabinetsmedewerkers met Wetstraat-journalisten belden om mee te delen dat er nog geen beslissing was genomen, meldde De Standaard Online dat de regering was gevallen. Lang is het bon ton geweest ‘de media’ de schuld te geven van publiek gemaakte ellende, waarop de verontwaardigde reactie kwam dat slechts de brenger van het nieuws op zijn falie krijgt. Dat was in de tijd dat er volgens het cliché geen maat stond op politiek gekonkel waarover zelden uit de school werd geklapt. Omdat men gegijzeld was (stockholmsyndroom)? Eén van de vier machten achtte die tijd voorbij en schreef een roman onder de titel Huilen met de wolven.

Streven LXXVI/2 (febr 2009)